die er stille vreugde (Cantate 147 ‘Herz und Mund und That und Leben’; Col. DB 507), groote innerlijke smart (‘Ich will bei meinem Jesu wachen’ uit de Matthäuspassion) en alle gevoelsschakeeringen daartusschen mee opriep. Door haar afkomst ligt het arcadische voor de hand: ‘Scène aux champs’ uit Berlioz' Fantastique*, Scherzo van Beethoven's Pastorale*, het boerenmeisje uit Don Quixote* (VIe variatie) van Strauss. Hoe angstig fladdert haar geluid in de ‘Course à l'abîme’ in Berlioz' Damnation*.
De oboè d'amore staat een kleine terts lager en klinkt donkerder dan de hobo. Zij ontstond ten tijde van Bach, die haar herhaaldelijk aanwendde, o.a. in de Matthäuspassion; zeer merkwaardig is in ‘Ich will dir mein Herze schenken’ haar droeve klank - echo van het voorafgaande recitatief - bij de blijde stemming van de aria. In de ‘Sinfonia domestica’ bedoelt Strauss er, volgens eigen zeggen, zoowel het onschuldig droomende als het blij spelende kind mee. De Engelsche hoorn staat een kwint lager dan de hobo en heeft een iets anderen vorm. Zij is een verbetering van de 18e eeuwsche oboè da caccia (jachthobo), die bij Bach voorkomt: ‘Ach Golgatha’ uit de Matthäuspassion. Het timbre is somberder en pathetischer dan van haar familieleden. Wagner, die haar in ‘Parsifal’ althobonoemde,laat haar de ‘traurige Hirtenweise’ in ‘Tristan’ spelen. Warme, weemoedige moederliefde teekent zij in het derde van Mahler's ‘Kindertotenlieder’*. Onovertroffen is echter de onbestemde lyriek van de solo in het Allegretto uit Franck's symphonie.