| |
[Bizet, Georges]
Bizet, Georges (25 0ct. 1838-3 Juni 1875). Bizet kwam uit een zeer muzikale familie: zijn vader was zangleeraar, zijn moedereen begaafde pianiste, terwijl ook een oom en een tante bekendheid hadden als bekwame musici. Bizet's gaven bleken reeds vroeg: op zijn negende jaar speelde hij de sonatinen van Mozart perfect. Op jeugdigen leeftijd had hij les van uitstekende leeraren, o.a. Marmontel voor piano en Halévy, componist van ‘La Juive’. Zijn paedagogische talenten hebben hem ook materieele zorgen bespaard, want hij kon reeds spoedig voor zijn lessen twintig francs per uur vragen. En dan, Bizet was reeds heel gauw op den besten voet met de opera-directeuren, wat hem menige bestelling opleverde. En brachten die werken hem niet een oorverdoovend succes, publiek en critiek waren veelal toch zeer welwillend, al heeft men van het begin af wel degelijk beseft, dat door ‘Les pêcheurs de perles’ en ‘Djamileh’ de grondvesten der muziek niet geschokt werden. De twee belangrijkste gebeurtenissen uit Bizet's aan uiterlijke feiten vrij arm leven, waren zijn huwelijk met een dochter van Halévy en het ridderschap van het Legioen van Eer, dat hij op den morgen van de première van ‘Carmen’ ontving. Het is echter een onjuist ‘bon mot’, dat hem deze onderscheiding des morgens was toegekend, omdat zij ná de voorstelling van ‘Carmen’ onmogelijk zou zijn ge- | |
| |
weest. Hoewel het publiek bij de eerste opvoering van deze opera tamelijk koel bleef, werd het werk in de drie maanden, die verliepen tusschen de première en Bizet's dood, niet minder dan veertig maal opgevoerd. En dat ondanks de minder gunstige kritieken, die de melodieën
‘nevelachtig’ en het geheel ‘lang en verward’ noemden. De legende van een volledig fiasco ontstond door het pessimisme van Halévy. De waarheid is, dat Bizet zich tijdens het componeeren van Carmen geheel overwerkt heeft, waardoor zijn hartkwaal verergerde. Doch een gezwel in de luchtpijp bracht den dood, die door niemand verwacht werd.
L'Arlésienne. Het drama van Daudet, waarbij Bizet tooneelmuziek schreef, is doordrenkt van de sfeer der Provence, met zijn eigenaardige bevolking. Frédéri, de hoofdpersoon van het stuk, moet l'Arlésienne, d.w.z. het meisje uit Arles opgeven, omdat zij hem onwaardig is. Hij blijft echter van haar houden en op den avond, dat hij zich met een ander meisje, Vivette, zal verloven, pleegt hij zelfmoord. Nadat Daudet aan Bizet gevraagd had, de muziek bij ‘L'Arlésienne’ te schrijven, vertoefde de componist een week in Provence. De schrijver zond hem eenige Provençaalsche melodieën, die in de partituur opgenomen zijn en veel bijdragen tot de sfeer. De tooneelmuziek werd verwerkt tot twee suiten; de eerste door Bizet zelf, de tweede later door Guiraud.
Eerste suite. I. De prelude, de oorspronkelijke ouverture, roept de locale sfeer op door middel van een Provençaalsche volksmelodie bekend als ‘Marche de Turenne’, die Bizet varieert. Dan volgen enkele klagende motieven, muzikale vertegenwoordigers van Frédéri, en het aangrij- | |
| |
pend slot zinspeelt reeds op diens treurig uiteinde. II. Het Menuet, in den trant van Haydn, diende als entr'acte-muziek; het middendeel heeft een ongewoon elegisch karakter. III. Het wondermooie Adagietto begeleidt in het stuk een gesprek tusschen twee oudjes, moeder Renaud en den herder Balthasar, die in hun jeugd van elkaar hielden, doch door het lot gescheiden werden en elkander nu na vijftig jaar weer zien. Met sobere middelen, strijkorkest, heeft Bizet hier een zeldzaam innige liefdesscène gegeven. IV. Het flonkerende ‘Carillon’ klinkt in het stuk bij het tooneeltje, dat de dorpsgenooten de verloving van Frédéri en Vivette gaan vieren en voor dit feest de klokken luiden (ostinaat motiefje in de hoorns), waartegen de violen een pittige Provençaalsche volksmelodie spelen. In het lyrisch middendeel, met landelijke tertsengangen, houdt het gebeier op; prachtig is het voorzichtig hervatten van het hoornmotief, dat het slot van het ‘Carillon’ beheerscht (H.M.V. D 1801/3).
Carmen. Aan het plein van Sevilla staat de sigarettenfabriek, waar Carmen werkt, en een militair wachtlokaal. Wandelaars nemen het openingskoor voor hun rekening. Een jong boerenmeisje, Micaëla, kijkt schuchter rond, alsof zij naar iemand zoekt en de galante wachtcommandant Moralès, die van haar hoort dat zij haar dorpsgenoot sergeant Don José wil spreken, vertelt haar, dat deze bij de nieuwe wacht is, die dadelijk betrokken wordt. De klok van de sigarettenfabriek klinkt en weldra stroomen de arbeidsters naar buiten; als laatste de mooie Carmen. Zij flirt met de soldaten en zingt de beroemde Habanera ‘L'amour est un oiseau rebelle’, waarin zij voor het gevaar van haar liefde waar- | |
| |
schuwt. Don José heeft weinig belangstelling voor de jonge vrouw en dit prikkelt haar: zij werpt hem een bouquetje toe en gaat dan snel weg. Hoewel Don José zich zelf wijs maakt, dat hij verontwaardigd is over het vrijpostig optreden van Carmen, verbergt hij de bloemen in zijn tuniek. Dan verschijnt Micaëla weer, die hem een brief van zijn moeder brengt en hem voor haar kust. De onschuld van Micaëla en de liefde voor zijn moeder doen Don José des te sterker het canailleuse van Carmen beseffen. Terwijl hij den brief van zijn moeder leest, ontstaat er in de verte een tumult, dat nadert: Carmen heeft met een van de andere meisjes gevochten; op last van zijn luitenant Zuniga arresteert Don José haar. De sergeant voert haar weg, maar met de beroemde Seguidilla ‘Près des remparts de Seville’ haalt zij Don José over, haar te laten ontvluchten; zij spreekt af, hem dien avond te ontmoeten in het kroegje van Lillas Pastia. Een ragfijne entre-acte-muziek, die aan Mozart doet
denken, heeft met het dramatisch verloop niet het minste verband.
II. In het smokkelaarskroegje van Lillas Pastia kijkt Carmen met de zigeunermeisjes Frasquita en Mercédès en enkele officieren, waaronder luitenant Zugina, naar het dansen; Carmen zingt daarbij een lied. Zij hoort van Zuniga, dat Don José gestraft werd, omdat hij haar liet ontvluchten, en dien avond vrij zal komen. Een nieuwe gast verschijnt, de stierenvechter Escamillo, wiens entree-aria, het toreadorslied, tot de geliefdste nummers uit de opera behoort. Hij spreekt Carmen aan, die hem koel antwoordt. Na zijn vertrek vraagt de smokkelaar Dancairo de meisjes, of zij de douane-beambten af willen leiden, maar Carmen doet
| |
| |
niet mee, omdat zij op Don José wil wachten. Iedereen is verbaasd, dat het meisje belangstelling heeft voor den sergeant. Men hoort Don José reeds in de verte aankomen. Carmen toont haar dankbaarheid door voor hem te dansen, waarbij zij zelf de castagnetten slaat; zij is gegriefd, dat Don José bij het blazen van de taptoe weg wil gaan. Haar verwijten beantwoordt hij met de bekende aria ‘Lafleur que tu m'avais jetée’, waarin hij het bloempje bezingt dat Carmen hem bij hun eerste ontmoetingtoewierpen dat hij bewaarde. Carmen tracht Don José tot desertie over te halen en stelt hem voor, samen met de smokkelaars de bergen in te trekken, wat hij verontwaardigd afwijst. Hun twist wordt onderbroken door luitenant Zuniga, en om Carmen komt het tusschen den sergeant en zijn meerdere tot een gevecht. Don José moet nu wel met Carmen en de smokkelaars de bergen in trekken. Ook de tweede entre-actemuziek, eveneens een heerlijk kleinood, past kwalijk in de situatie. III. In een wilde bergstreek houden de smokkelaars rust; Carmen vraagt Don José, waarover hij tobt; hij zegt zich niet thuis te voelen bij de bende. Carmen raadt hem aan naar zijn moeder terug te keeren, maar Don José kan niet buiten haar. Zij is zoo bang voor zijn heftige verzekeringen, dat zij zich met Frasquita en Mercédès de kaart gaat leggen; in dit buitengewoon knappe terzet voorspelt zij zichzelf den dood. Dancairo is op verkenning geweest en bericht, dat de douanebeambten op hun post staan, zoodat de smokkelaars alleen met geweld kunnen doorbreken. Micaëla heeft het spoor van Don José gevolgd; vlak voordat zij hem ontmoet, zingt zij haar mooie aria: ‘Je dis que rien ne m'épouvante’.
Wan- | |
| |
neer zij Escamillo ziet, verbergt zij zich achter een rots. De stierenvechter vertelt aan Don José, dat het hem om Carmen te doen is, waarop de beide mannen slaags raken; het mes van Escamillo breekt, doch Carmen weerhoudt Don José toe te stooten. Escamillo dankt haar daarvoor, noodigt allen tot zijn stierengevecht en trekt af. Wanneer de smokkelaars verder willen gaan, ontdekt een van hen Micaëla; het boerenmeisje smeekt Don José met haar terug te keeren, waarin hij alleen toestemt omdat zijn moeder op sterven ligt. Maar hij verzekert Carmen, dat slechts de dood hen kan scheiden. Uit de verte hoort men nog het toreadorslied van Escamillo. De derde entre-acte-muziek, met haar vroolijke rhythmen, is eigenlijk een inleiding voor het vierde bedrijf.
IV. Op het plein voor de arena van Sevilla is de feestelijke drukte rondom een stierengevecht. (Meestal lascht men na het inleidingskoor van de neringdoenden een ballet in, waarvoor de muziek ontleend is aan Bizet's ‘Les pêcheurs de perles’ en ‘L'Arlésienne’.) Het koor bericht, dat de optocht van de stierenvechters nadert; in den stoet loopt Carmen triomfantelijk naast Escamillo. In een kort duet ‘Si tu m'aimes Carmen’ hooren wij, hoe het tusschen hen staat. Allen gaan in de arena, behalve Carmen, Mercédès en Frasquita, die haar vriendin aanraadt weg te gaan, daar zij Don José heeft gezien. Maar Carmen is niet de vrouw om te vluchten. Don José spreekt haar aan en smeekt haar het verleden te vergeten. Uit haar halsstarrig weigeren vermoedt hij, dat zij van Escamillo houdt, wat zij trotsch bevestigt. Terwijl uit de arena het toreadorslied klinkt, doorsteekt Don José Carmen. (Col. 9527/41). |
|