Hij wist het weer: ‘Wij maken een kind,’ zei iemand en toen had Thomas ook aan Lisa moeten denken. Maken? Nog geen appel kun je maken, nog geen kakkerlak, nog geen mug. Alles gebeurde aan je, voor je, met je en zonder je en als je wilde weten wàt precies, dan viel er alleen maar goed te luisteren maar dan kwam je ook veel te weten, de vreemdste dingen. Alleen als je bang was kon je niet zo goed horen en Thomas was bang en daarom kon hij niet weten hoe het Martje vergaan was, die avond, en moest Martijn het hem komen vertellen.
Martje was in het crisiscentrum en Martijn, die zo hard gefietst had dat hij buiten adem was, had een hele tijd nodig om alles uit te leggen.
‘Waarom heb je niet gebeld?’ riep Thomas kwaad.
‘Omdat ik nog steeds geen telefoon van je mag,’ riep Martijn woedend.
‘Waarom heb je geen taxi genomen?’ riep Thomas terwijl ze de hoteltrap afholden.
‘Omdat er geen taxi's rijden in de Blasiusstraat,’ schreeuwde Martijn.
‘Waarom heb je haar weg laten lopen, stommerd?’ riep Thomas.
‘Omdat ik haar niet vastgebonden heb,’ kiftte Martijn.
En in de taxi naar het wg kalmeerden ze wat en werden bang en schoven een heel klein eindje naar elkaar toe op de achterbank maar niet zoveel dat ze elkaars kleren aanraakten.
‘Wat deed ze bij Leo?’ vroeg Thomas.
Martijn zweeg.
‘Wat moest ze in vredesnaam bij Leo?’
Martijn zweeg en dacht aan wat Suzanne hem wel twintig keer had laten beloven. Nooit, nooit zou hij zeggen wat hij van Leo wist. Suzanne had hem dertig keer uitgelegd waarom niet. Bij kaarslicht, bij daglicht, op straat, in het panne-