17 Hoe erg het is een mens in nood te haten
Thomas en Barbara sprongen allebei tegelijk op toen dan eindelijk de telefoon ging. Barbara die er het eerste bij was, wachtte tot Thomas hem opnam. Ze hoorde Martijns opgewonden stem schel klinken.
‘Goddank,’ zei Thomas en Barbara greep zijn hand en Thomas kneep die van opwinding zo hard dat haar knokkels wit werden.
‘Martijntje,’ hoorde Barbara Thomas voor het eerst zeggen en het klonk een beetje schor, ‘zorg je goed voor haar?’
‘Ja natuurlijk,’ schreeuwde Martijn en toen kon Barbara een tijdje niets verstaan.
‘Ik kom morgen,’ zei Thomas. ‘Jawel,’ en toen: ‘Nee Martijn maar...’ en daarna weer: ‘Goed dan, doe je haar de groeten?’
‘Zeg dat we niet kwaad op haar zijn,’ zei Barbara.
‘Goed, tot morgen.’
‘Zeg dat je niet kwaad op haar bent,’ zei Barbara dringend.
‘Zeg dat we niet kwaad op haar zijn,’ zei Thomas. ‘Ja en welterusten en bedankt voor het bellen. Dag schat,’ zei Thomas en ook dàt had Barbara hem nog nooit tegen Martijn horen zeggen.
‘Hoe was het,’ vroeg Barbara, ‘ga je naar Amsterdam?’
‘Nee, hij belt me morgen,’ zei Thomas en zette z'n bril af omdat er tranen in z'n ogen waren gekomen.
‘Je huilt,’ zei Barbara ongerust, ‘wat is er?’
‘Niets,’ zei Thomas.
‘Wees blij dat ze terecht is, lieverd.’
‘Dat ben ik ook,’ zei Thomas maar hij wist Barbara niet te overtuigen.
‘Je lijkt helemaal niet opgelucht,’ zei Barbara teleurgesteld.