levensgevaarlijk was vanwege de kans op instorten.
Thuisgekomen wachtte haar een ontvangst waarvan ze niets begreep en bovendien wilde ze met rust gelaten worden.
Martijn kwam naar beneden gestormd en omhelsde haar alsof ze ik weet niet waar was geweest.
En Suzanne wilde per se dat ze een glas melk opdronk en toen moest ze weer een boterham terwijl die twee veel te dicht naar haar toeleunden over de tafel en allerlei vragen stelden. De een na de ander. Waar ze was geweest en wat er was gebeurd en waarom dit en waarom dat en hoe lang en hoe ver en koffer en paspoorten en opbellen en ongerust en antwoord geven en toen kon ze het gelukkig niet meer verstaan omdat haar hoofd zo begon te bonzen dat het de vragen overstemde. Dat maakte dat Martje daar maar eens goed naar ging luisteren en toen pas merkte ze dat het het geluid van de zee was waar ze de hele middag overheen had gelopen. De zee rolde af en aan, het water klotste, een groene zee, diep en geheimzinnig, waarop Martje wiegend wegdreef. Nergens was meer gevaar! Aan de kant stonden wat mensen te roepen: ‘Martje, Martje,’ maar als ze wisten hoe mooi het daar was en hoe goed het was daarheen te gaan, dan zouden ze haar zeker met rust hebben gelaten.
‘Kom dan,’ hoorde Martje zeggen, ‘kom dan,’ en natuurlijk zou ze gaan naar waar ze hoorde, waar alles thuishoorde wat bestond en ooit bestaan zou.
‘Luister,’ zei Martje, ‘luister dan toch, hoor je hoe de goden zingen,’ en Martje werd zo licht en doorzichtig van binnen, dat ze verwonderd en glimlachend naar Martijn en Suzanne moest kijken, die uit alle macht aan een vroeger omhulsel van haar stonden te rukken.
Vrede was Martje gegeven. Het was goed zo.