lijk onder de blikken van de vrouwen. Ze wist wat ze dachten: je gáát niet met een baby in een wachtkamer zitten.
Ze schaamde zich en trok intuïtief de witwollen cape van het kind over het gezichtje, alsof ze het beschermen wilde tegen zichzelf.
Het kind sloeg de cape spelend weer weg.
De bel klonk hard, ieder keek op en ging verzitten, de eerste patiënt stond op, en sloeg de deur van de wachtkamer iets te hard achter zich dicht.
Even hoorden ze de dokter met haar praten, dan verstomde het geluid doordat een nieuwe deur dichtviel.
Daarna herstelde de stilte zich in het kamertje.
De tweede patiënt, de derde, de vierde, er kwam wat meer leven, de leeggevallen plaatsen werden ingenomen.
Toen het haar beurt was klonk de bel anders dan de voorgaande keren, ze schrok op, het kind in de ene arm pakte ze onhandig de tas van de grond op, iemand hield de deur voor haar open, goedemorgen, dank u wel.
Even keek de arts verwonderd, dan, royaal terugvallend in zijn rol vroeg hij: wie van de twee?
Ze wees op het kind, opeens hoorde ze haar man, haar buurvrouw, (ze wist er alles van, ze had er vier), haar zuster: ‘onzin, hij ziet beter dan jij en ik samen, kijk dan hoe hij die lucifer volgt, kijk dan!’
Ze schaamde zich. Ik weet niet, begon ze, ik ben bang dat hij niet goed ziet, en dan snel; ik ben maar naar u toegekomen, want als het onzin is en u kwam voor niets dat hele eind.
Nog voor ze uitgepraat was wees de dokter zijn assistente het kind van haar over te nemen. Ik houd het zelf wel even vast, wilde ze nog zeggen, maar durfde niet en liet haar gaan. Hij zette zich een spiegel op het voorhoofd, het kind greep ernaar, ‘wil je 't even naar het licht?’ hoorde ze hem zeggen.
Zelf heeft ze geen kinderen dacht de vrouw, ze vindt me bespottelijk, misschien ben ik dat ook wel.