II
Haar vraag was kort, te kort dan dat hij zich bedenken kon wat zij inhield.
Zwijgend trok hij haar naar zich toe, omhelsde haar.
Zij weerde hem af en keek hem aan, de angst deed haar gezicht trillen bij de mondhoeken. Wil je of wil je niet?
Hij liet haar los, tastte in zijn zak naar een sigaret.
Klam voelde hij zijn handen; ik moet nog... begon hij, en probeerde haar toe te lachen, verlegen.
Ze zag zijn zacht, bijna week gezicht, zijn poging tot lachen deed het bloed wegtrekken uit haar hoofd, opstuwen naar de handen, de ogen knepen zich tot spleten en schenen fel, scherp licht te geven. Ze duwde hem weg alsof hij deel aan haar had, vastzat aan haar armen; wendde zich af, greep zijn jas, gooide hem die in het gezicht en wees hem weg te gaan.
Lelijk was zij, dacht ie opeens, en voelde hoe de angst hem langzaam naar de keel greep. Weg? Zij was toch van hem. Wil je, of niet? Delen betekende dat, van alles de helft of minder, en alsof hij geschonden was, nu al, liep hij weg.