| |
| |
| |
11
Het eerste telegram in haar bestaan en zij dacht dat het van haar moeder kwam. Ook wat de inhoud betreft dacht ze dat - Kom naar ons - en ze knijpt de ogen toe om het wat slechter door te laten dringen en dan pas ziet ze het adres, en daarna pas de naam die nog nooit door iemand anders dan door haarzelf gespeld was.
Het eerste wat ze zich realiseert is, dat de rust verdwenen is, even ongemerkt gegaan als gekomen. Dat lijkt het meest belangrijke op dit moment en de vraag is hoe hem terug te laten komen. Bidden helpt niet, dat heeft ze al eens eerder geprobeerd, als 't daarom gaat is staren beter.
Wie zijn ‘ons’, vraagt ze zich af en wie is Tobias Mannes? En had ze bedoeld hem te ontmoeten of was het toch een schuilplaats die ze zocht? En was ze zich aan het redden geweest terwijl ze juist dacht aan afscheid nemen?
Nu ze haar arme onbetrouwbare zelf weer is geworden, herinnert ze zich ook waarom ze schreef. Ze had de kracht nodig waar hij zo'n overvloed aan leek te hebben, dat was wat ze van hem wilde. En die was gekomen, zomaar zonder moeite, en ook weer gegaan. De verspreidingswijze van de genade lijkt een groter raadsel dan het wonder zelf, en erg ongenaakbaar. 't Wordt tijd dat ze de gordijnen
| |
| |
dicht doet en wat eet, al zou ze meer voor drinken voelen en een sigaret. Bezoek hoeft niet verwacht te worden, dus kan ze net zo goed naar bed op haar nieuwe kamertje, gelijk aan 't vorige, alleen een paar straten verder. De nieuwe hospita had haar uitdrukkelijk gezegd dat ze ruim van opvatting was en ze bezoek mocht ontvangen zoveel ze wilde, als 't maar geen lawaai maakte. Zo'n vrijheid drukt je eens te meer op het feit dat je geen vrienden hebt, denkt Judith. De krant die nog ongelezen op het tafeltje met het gehaakte kleed ligt, legt ze op de ongelezen stapel. Zo vermenigvuldigt zich het noodlot en Judith vraagt zich af hoe hoog ze het zal zien worden. Een meter misschien, of anderhalf. En ze kiest voor het laatste omdat nog steeds alles langzamer is gegaan dan ze verwachtte.
En ongemerkt is de rust teruggekeerd, en als ze het merkt dreigt hij haar te verlaten. Haar vader zal nu... maar Judith denkt liever pas aan hem als ze hem ontmoeten zal waar hij is aangekomen en met haar moeder zal ze dan pas kunnen leven. De cheque die hij haar gaf, ein kleines Kapital, daarvan ontroert haar het grijsblauw van het kaartje. Het doosje met de ongeslepen diamanten laat ze gesloten opdat ze nooit zal weten wat of ze Tobias gaf en daarmee is het besluit genomen.
Ineengedoken zit ze op de houten bank, terwijl de witte stoom waar alles desondanks zo vuil van wordt, hen het uitzicht weer beneemt. Ze voelt de
| |
| |
koffer van de man naast zich weer tegen haar knieen stoten en het dikke lijf van de vrouw aan de andere kant weer naar haar overhellen en terugwiegen en probeert uit het landschap dat ze ziet rivier en weiland op te maken. Ze is nu zes uur onderweg, en telkens staat de trein stil zonder dat men weet waarom.
Er wordt gecontroleerd, zegt men, de spoorweg is opgebroken, ze zijn afgekoppeld, er dient gewacht op legertransport, er is een station opgeblazen. De kolen zijn op en men is blij met elke meter die de trein ze verder wil dragen. De bruine koffer met de riem en het kapotte hengsel, haar meest praktische bezit - vier keer heen en weer tussen de Frans van Mieris- en de Lomanstraat en Judith was verhuisd - heeft ze sinds Utrecht op z'n kant op haar schoot gezet. Daar zit ze achter, zodat ze nu wel bijna vier uur bestudeerd heeft hoe of 't karton de verflaag van zich afschudt en zelfs is er een scheur ontstaan waar ze doorheen probeert te kijken, het duister van de koffer in. En steeds komt haar reis haar onwezenlijker voor. En nu de wielen weer piepend tot stilstand komen en men alweer controle suggereert, krijgt ze een boterham achter haar koffer toegestoken door de vrouw met het dikke lijf, dat haar ook al zoveel warmte heeft verschaft zodat alleen haar voeten koud zijn.
‘Let wel op wat je zegt en wat of dat betekent,’ zegt de vrouw tegen de rest van de coupé en allen kijken naar haar koffer, ze voelt hun ogen door het
| |
| |
karton. Alleen haar buurman neemt een kijkje in haar schuilkelder en knipoogt en gaat wat naar voren zitten. Haar buurvrouw volgt zijn voorbeeld zodat nu alleen nog wat licht van boven komt en zonder verdere aanleiding begint haar buurvrouw uit te leggen hoe of men zich blonderen kan en dat zijzelf, net als haar zuster, dat zeker ook zou doen als ze 't figuur er nog naar had, en weer krijgt ze een boterham: ‘Jij kan het nog wel hebben,’ fluistert ze en Judith voelt de lichamen links en rechts leeglopen van de opluchting als de trein zich in beweging zet, zo komt ze wat ruimer te zitten.
‘Waar moet ze heen?’ vraagt men.
‘Ze moet naar Tiel,’ zegt iemand.
‘Dat is een kwaad station,’ zegt men, ‘ze kan nog beter door naar Geldermalsen.’
‘Dan heeft ze geen treinkaartje,’ fluistert de vrouw.
‘Dan kan ze 't mijne hebben.’
‘Nee, ik ga er wel uit,’ zegt Judith en ze schudden hun hoofd.
‘Zo je wilt,’ zeggen ze, ‘waar kom je vandaan?’
‘Van Amsterdam.’
‘Amsterdam,’ zo geeft haar buurvrouw het bericht door.
‘Heb je geen das of wat, een doek misschien, dat is het minste.’ En zonder het te vragen, zet de buurvrouw haar eigen rieten koffer op de schoot van een verschrikte man aan de overkant en pakt Judiths kartonnen koffer en legt die op haar brede schoot.
| |
| |
‘Maak open,’ zegt ze, ‘en kijk of je niets hebt wat als een doek kan dienen. Nog een geluk dat het zo koud is buiten.’
En ieder in de coupé ziet nu wat er in die koffer zit, drie boeken en haar vaders vest, wat sokken en wat ondergoed en ook een rok van zwarte jersey waar ze van achter kleine mottegaten in weet, maar die ze toch maar meenam voor 't geval er iemand jarig zijn zou bij wat Tobias ‘ons’ had genoemd. Die kiest haar buurvrouw uit en sluit de koffer weer.
‘Doe om,’ zegt ze, ‘'t is koud.’
‘Dat is een rok,’ zegt Judith en ze schaamt zich. De trein, die nu weer zo hard rijdt dat Judith denkt dat hij wel zal ontsporen zodat al die moeite om niets is geweest, komt plotseling tot stilstand. Dat maakt dat zij meent boomgaarden te herkennen.
Dan wordt ze bij de arm genomen door de buurman links. Hij draagt haar koffer aan de riem en voor ze het weet heeft hij de deur opengestoten en, op de treeplank staand, trekt hij haar naar buiten.
‘Loop,’ roept hij, ‘loop naar daar,’ en wijst. Dan valt ze in het grind en ziet haar bruine koffer naast zich liggen. De mouw van haar vaders vest steekt eruit, zodat er veel van de roestige scharnieren gevraagd wordt.
De stad was open en de Tobias dacht daar zonder moeite en alleen heen te kunnen gaan, en als hij aankomt, staan zij toch bij het station te wachten. Hun schijnt de toegang tot 't perron ontzegd te zijn, zo
| |
| |
kijken ze, schielijk, als zij naast hem komen lopen en aan de blik waarmee de stationschef hem beziet, begrijpt de Tobias dat ze meer dan eens het oor te luisteren hebben gelegd aan de rails, om na te gaan hoeveel die trein te vroeg zou komen. En dan ziet hij soldaten staan en de angst grijpt hem om het hart.
‘Je kent er geen van die?’ vraagt hij eerst Joshua en dan de anderen. Ze lijken zich te schamen en kijken naar de grond, waarbij ze met hun klomp verlegen draaien.
‘Wij mochten hier nooit heen,’ zegt Joshua nog, ‘dat had u ons verboden.’
‘Dat zou de eerste keer niet zijn, dat jullie dat vergaten,’ zegt Tobias uit gewoonte en grijpt de Daniël zo'n beetje in zijn nek en wrijft die wat hardhandig, en Daniël laat dat toe vanwege 't vreemde van de situatie. En als ze zo een keer of vier wat heen en weer hebben gelopen dan meent Tobias dat de drie maar moesten blijven staan, zodat ie het de chef kan vragen, en zij kijken hem na en staan zo stil als muizen te wachten op wat of er gebeuren gaat. Het duurt nog lang, zo zien ze nu, en bieden aan te blijven opdat Tobias naar huis toe kan. Hun vader ziet dat liever omgekeerd maar heeft de moed niet om het te zeggen, en zo staan ze daar met zijn vieren met elkaar opgescheept en Tobias meent, dat hun vakanties veel te lang zijn, terwijl de Joshua zegt, dat het heel moeilijk zijn zal om er met paard en kar doorheen te gaan als straks de stad weer is gesloten, omdat zijn wachter daar slechts in de morgen staat
| |
| |
en niet na enen. En sinds hun moeder ziek is had er niets aan eten meegenomen kunnen worden. De buurvrouw heeft de kasten afgesloten en ook de kou neemt toe, zodat ze meer dan zat hebben om aan te denken.
En toch blijven ze staan, handen in de zakken en stampend in het grind. Ook het wachtlokaal is koud en het stinkt, ofschoon er welhaast niemand in zit. Die lucht is blijven hangen in de hoeken waar het speeksel en de pruimtabak zich hebben vastgezet. De Joshua z'n knieën worden blauw, zo ziet hij nu, en daarom doet hij hem weer aan die kleine denken en van die kleine komt hij op die broek van toen, en zo ziet hij haar voor zich en de onrust neemt toe. En als de wind de sneeuw meeneemt van buiten het perron en Joshua meer en meer gaat klappertanden en 't niet meer helpt als hij hem voor zich zet, dan gaan ze weer naar binnen en merken alles op. Er komt er nog een van de dijk. Hij komt een pakje brengen en achter het loket is niemand om het van hem aan te nemen.
‘Wat brengt je hier?’ vraagt hij.
‘Ik wacht,’ zegt Tobias. Maar hij lijkt niet tevreden en dan knikt Tobias naar de soldaat waarvan hij langzaam 't gezicht heeft leren kennen, al ziet hij slechts een streep daarvan.
Die van de dijk die zal het thuis vertellen, hoe zij hier te wachten staan. Joshua wil niet met hem mee terugrijden, omdat de kou hem niets kan schelen, zegt hij. Het is twee uur en ze zien hoe het pak van
| |
| |
die van de dijk wordt opengesneden en hoe worst en ham naast elkaar worden gezet en de chef het alles steeds opnieuw gaat tellen. En de soldaat heeft honger zien ze nu, als hij, net als zijzelf, het speeksel wegslikt onder het kijken. Dan stampen ze wat rond in het wachtlokaal en 't is de Joshua die voor het eerst gemene zaak maakt met de mof die ook last van koude voeten heeft. En Tobias, die dat verbieden wil, als Joshua zo naar die vreemde lacht en hem verleiden wil om, net als hij, slechts op de zwarte tegels te gaan en al de gele te vermijden, meent toch dat het beter is zich om te draaien en Joshua voort te laten gaan. En als hij dan toch loert, onder het kijken naar de aankomst der treinen, door het kippegaas waarachter de schaarse tabel is verborgen, dan ziet hij dat de Joshua lacht en gebaart of hij de helm mag kijken, en Tobias vermoedt dat hij dat mogen zou als hij niet hier stond, want hij ziet hoe of die Duitser loert hoever of hij wel gaan kan, en als hij nog eens kijkt dan aait de Joshua met zijn vingers over de gesp met het hakenkruis, terwijl de man welhaast onmerkbaar door de knieën zakt om Joshua beter te laten kijken, totdat de Mathieu er een einde aan maakt, zeggende dat hij de commandant ziet komen en dat de trein zodoende wel in aantocht zijn moet. Het zweet staat Tobias in de handen en als hij plotseling die van Joshua in de zijne voelt, iets wat de Joshua enkel deed toen er geschoten werd daar op de Lek, een week of wat geleden, dan pas ziet Tobias het ook: Ze komen met z'n vieren,
| |
| |
twee keer twee, gaan uit elkaar en sluiten dan de hekken.
‘Waarom?’ vraagt Joshua, ‘waarvoor?’
‘Tegen de dieven is dat,’ zegt Tobias. ‘Niet schrikken straks,’ zegt hij en dan verstevigt hij zijn greep en laat hem plotseling los.
‘De trein,’ fluistert dan Daniël. Mathieu staat daar met op elkaar geklemde kaken.
Stomend en fluitend komt hij om de bocht en zij zien hun vader hollen en zwaaien met zijn armen en schreeuwen doet hij als een gek, de trein tegemoet, en zij, die vier die op 't perron aan het oefenen waren in het langzaam en gelijkmatig stappen, geweren op de rug, die kijken op en springen op de rails en gaan achter hem aan en Joshua begint te huilen.
Als hun vader tussen twee in terugkomt op 't perron, dan hollen ze erheen en de Mathieu die spuugt en Daniël trapt, alsof hij vuur wil doven, en Joshua heeft een hand met grind klaar om te gooien. En met de overgebleven handen houden die twee ze af als jonge honden.
‘Naar huis,’ roept Tobias, ‘naar huis,’ en zij zien dat hun vaders arm achter de rug gedraaid is en dat hij daarom krom loopt als een gebochelde.
Dan volgen ze hem over de Stationsweg, langs de veiling en de fabriek van Flipje waarbij ze anders altijd stilstaan, dromend dat dat mannetje een keer naar buiten komen zal en met een dunne hoge stem, die bij die bessen past waarvan hij is gemaakt, zeggen zal dat nooit met stenen mag worden gegooid en
| |
| |
dat de meikevers met rust gelaten moeten worden. Maar nu heeft de Mathieu de Joshua bij de hand en Joshua huilt met open ogen en stilaan beginnen de tranen zoute randen na te laten op z'n wangen.
Ze lopen mee tot aan de voordeur van het grote huis en de Mathieu wil verder gaan en kan nog net de laars ontwijken. Dan valt de deur dicht en zelfs Mathieu zijn knieën beven van de angst, alsof hij een paard is dat te lang in galop heeft moeten blijven. Zo wachten ze op geluid van daarbinnen. En onderwijl veegt de Mathieu het snot van Joshua zijn gezicht, en zegt: ‘Niet janken.’ De mouw is hard en Joshua veegt wat na met de zijne, die aanzienlijk beter voelt. Stil blijft het daarbinnen, al slaat soms een deur, en als ze stappen horen, wijken ze wat terug naast de stoep van 't huis en zetten zich daar neer als mussen op de dakgoot. Het duurt zo lang dat ze daar zitten, dat ze er welhaast slaap van krijgen.
De wind is nu gaan liggen en af en toe wat felle zon doet de resten van de sneeuw die in het tuintje liggen, smelten. En dan inenen, onverwacht, vliegt de voordeur open.
‘Papa!’ roept Daniël.
De beide oudsten lopen naast hem voort, terwijl de Joshua als een straathond achter ze blijft lopen en telkens omkijkt of er niet een is die ze in zal halen en hem nog een trap zal gaan verkopen.
‘Heb je d'r gezien?’ is 't eerste wat hun vader zegt en 't scheelt haast niets of ze hadden hem gevraagd wie of hij wel bedoelde.
| |
| |
‘Die is goed heen gekomen,’ liegt Mathieu, ‘die zal wel veilig ergens zitten. Misschien is die al thuis, wie weet.’
De anderen knikken met hem mee.
‘Hoe zag ze eruit,’ zo wil Tobias nog vragen, maar hij zwijgt, zijn schouder zweet in zijn mouw, hij vraagt zich af hoe of hij hem straks uit zal krijgen. Dan staan ze stil. Mathieu zal kar en paard gaan halen.
‘Toch snap ik 't niet,’ zo zegt hij nog, ‘waarom of jij je zoveel aantrekt van een vreemde, wie meegenomen wordt, die zal wel wat gedaan hebben, vanzelf, daar hoef je toch niet zoveel voor riskeren? Ze hadden op je kunnen schieten. Als de Belle te weten komt wat of jij deed, dan zal je wat beleven,’ en hij kijkt onder het lopen naar zijn vaders voet, waarvan hij weet dat hij die - als alles normaal zou zijn verlopen - onder z'n gat zou hebben gekregen voor wat hij daar zei.
‘Ik ben Judith,’ had ze gezegd en ze had zich geschaamd voor die naam, naar behoren. ‘Ik zoek het huis van Mannes,’ en ook dat leek meer een vraag.
‘De Tobias en die drie, die gingen vanmorgen al vroeg, ik weet zeker dat die ook op het station aan gingen. Ik had ze al lang thuis verwacht, met eten mankeren die zelden.’
‘Ik kom niet van 't station.’
‘Ach God,’ zegt ze, ‘staat de Tobias jou daar voor niets op te wachten. Kon je het vinden?’ vraagt ze
| |
| |
dan. ‘Zal 'k vragen of de Belle jou vast wil zien? Ze ligt in 't kraambed en 't is alles slecht verlopen, daarom duurt dat wat lang dit keer, maar ze is aan de beterende hand, ze mag al op zo nu en dan. Is 't honger in de stad, dat jij er zo mager uitziet?’
‘Zo ben ik,’ zegt ze, ‘ik kan er niets aan doen.’
‘Zo erg is 't niet, dat kan gebeuren, wij zijn niet allen eender,’ zegt de vrouw en strijkt de handen langs haar schort. ‘'k Ga vragen of het goed is dat je komt,’ en even later hoort ze haar boven praten. ‘Kom maar,’ zo roept ze dan en Judith schuifelt over de onbekende trap en steekt de zolder over en hoort hen praten over Tobias en 't valt haar op dat die naam niets bijzonders voor hen is, dat zij het is, de vreemde.
Rechtop in de kussens van het grote bed zit Belle, de zon schijnt tot ver in de kamer, kort haar heeft ze, een beetje plat van het liggen. De borsten strak in 't gebloemde nachthemd en met lichtgekleurde wangen lijkt ze haar toe te lachen.
‘Jij bent het dus.’
En Judith knikt en de buurvrouw kijkt, de handen in de zij alsof ze Judith zelf heeft klaargemaakt of opgespoord voor Belle.
‘Dat is ze,’ zegt ze nog en Judith voelt de iets te warme hand en in haar knieën welt de Duitse knix, die haar moeder haar vroeger heeft aangeleerd, plotseling op alsof er niets gebeurd is al die jaren.
‘Ga zitten,’ zegt Belle dan en schuift de stoel wat
| |
| |
van het bed weg met haar ene hand en Judith gaat daar zitten, de knieën dicht bijeen om ze tegen het beven te behoeden.
‘Ik had me jou anders voorgesteld,’ zegt Belle, ‘je bent veel kleiner,’ een kind nog, denkt ze bij zichzelf. ‘Heb je de Tobias niet gezien, hij had al lang thuis moeten zijn.’
‘Ik kom niet van 't station,’ zegt Judith weer, ‘ze hielpen mij de trein uit,’ en ze trekt haar rok wat verder over de knie die bloedde en nu strak voelt.
‘En ook mijn kinderen nog niet? Die stelden anders veel belang in jou, die waren opgewonden. Wij zijn hier geen bezoek gewoon.’
‘Alleen een oude man.’
‘Nee, die is niet van ons,’ zegt Belle, ‘die hebben we hier niet,’ en ze bekijkt haar eens secuur van onderen naar boven. ‘'t Is wat,’ zegt Belle en denkt, die kan geen ketel van het vuur af tillen, ‘'t is wat, die oorlog moest maar gauw ten einde zijn.’
En Judith slaat de ogen neer alsof ze er deel aan heeft dat die maar voort blijft duren.
‘Als ik het goed heb verstaan,’ zegt Belle, ‘ga jij hier blijven.’
‘Dat was ik niet plan, mevrouw.’
‘Voor een als jij zijn niet veel plannen meer te Trekken,’ zegt de buurvrouw, ze loopt weg en slaat de deur achter zich dicht.
‘Je hoort het,’ zegt Belle, terwijl ze zich een beetje ophijst, ‘die heeft gelijk, aan ons wordt niet veel meer gevraagd. Je zou wat kunnen helpen,’ en zij
| |
| |
kijkt haar nog eens aan en probeert het niet te laten merken dat ze er geen hoge dunk van heeft.
Ook Judith ziet zichzelf in 't nieuwe perspectief.
‘Toch ben ik sterk,’ zegt ze, ‘al zou u dat niet denken.’
‘'t Is goed dat 't winter wordt,’ zegt Belle, ‘er is nog tijd zat om van alles op te steken, want mij dunkt, jou is niet al te veel bekend,’
‘Jawel,’ wil Judith zeggen, maar ze weet niet wat ze noemen moet, zelfs het verstellen is ze nu vergeten.
‘Ooit had ik een hond,’ zegt ze.
Belle kijkt haar vragend aan: ‘Ik meen dat ik ze hoor.’ En Judith hoort nu ook het knerpen van het grind, vermengd met kinderstemmen en 't hinniken van het paard, dat klinkt als het rochelen van een oude man die doet alsof hij lacht maar niets te lachen heeft.
En Judith wordt nog banger dan ze al was, ze hoort de kinderen praten in de keuken en daarna nemen ze de trap, twee treden tegelijk, en voor de deur houden ze halt. Ze hoort hen hijgen.
‘Kom binnen,’ zegt Belle dan. De deur vliegt open en een ogenblik staan ze bedremmeld in de opening, dan wordt de Daniël de kamer ingeduwd en komt tot staan voor het bed, schuw kijkt hij naar haar op en ook de anderen staren naar de stoel. En Joshua keert om en holt weer naar beneden.
‘Ze is er,’ horen ze hem roepen.
‘Papa werd meegenomen,’ zegt Daniël, ‘hij ging
| |
| |
de rails op om ze af te leiden,’ en kijkt schuin en beschuldigend naar haar.
‘Geef haar een hand,’ zegt Belle. ‘Wat is er met papa?’
Ze krijgt geen antwoord. Met opgetrokken schouders lopen ze rond het bed naar haar, en als ze haar de hand toesteken, ziet ze hun kruinen en ze kan hun namen niet verstaan.
‘Tobias!’ roept Belle.
‘Wij gaan,’ zegt dan Mathieu en even haastig als ze binnen wilden komen, lijkt het nu zorg om hier vandaan te zijn.
‘Je moet boven komen,’ horen ze hem zijn vader commanderen en Belle fronst de wenkbrauwen: papa móet niets, zo lijkt haar mond te willen zeggen.
Dan hoort ze de trap licht kraken en Judith beeft, maar Belle ziet het niet, ze heeft zich beter opgericht en tracht hem eerder te ontmoeten door schuin het deurgat in te kijken.
‘Je kan nog lopen,’ zegt ze dan, maar staakt het kijken halverwege en ook haar woorden houden op en ze kijkt naast zich, naar de stoel, en dan weer terug, naar hem. Hij houdt zijn arm vast of die vallen kan en zij is naar de grond gaan kijken. Ze zwijgen.
Ze lijken twee gewonden die elkaar dood waanden en Belle slaat de ogen ervan neer, zo wordt ze aangestoken door hun schaamte, ieder voor zich, dat hij nog leeft.
‘Je bent er,’ zegt Tobias. Z'n stem slaat over en Belle kijkt daar verschrikt van op. ‘Ze is er,’ zegt hij
| |
| |
dan en zich herstellend, legt hij uit hoe 't zat met de controle en Judith durft nu ook weer even op te kijken.
‘'t Spijt me,’ zegt ze tegen Belle.
‘Wat is er met die arm van jou?’ vraagt deze, zonder acht op die woorden te slaan.
‘'t Is niets,’ zegt Tobias, ‘'t is niets,’ en staart weer naar de stoel en Belle kijkt met hem mee, maar zij ziet niet zo veel bijzonders.
‘Ik zal niet lang blijven,’ zegt ze, ‘ik ga zo weer weg, ik wil niet dat...’
‘Dat zien we nog,’ zegt Belle, ‘ik denk zo dat er veel is wat jij nog niet weet. Ga naar beneden, misschien kan je wat helpen daar, zie dat er wat te eten voor je is.’
Tobias kijkt haar na en staat nog steeds naast het bed, de hand om de schouder geslagen.
‘Is het gescheurd?’ vraagt Belle. ‘Ik vraag jou wat, stuur Joshua voor de dokter.’
Hij knikt.
‘En,’ zegt ze dan, ‘vraag hem gelijk haar na te willen zien, die heeft wat, als daar niet op wordt toegezien dan steekt ze straks de kinderen nog aan. 't Is goed dat die wel uit de buurt zullen blijven voorlopig.’
‘Bij de ss, die denken nou voortaan dat ik gek Ben,’ zegt Tobias.
‘Die zitten er dan niet ver naast,’ zegt Belle, ‘ons allen in gevaar te brengen, voor niets en niemendal,’ en Tobias draait zich om en wil de kamer uit.
| |
| |
‘Ik kom straks naar benee, ik hou dat niet goed uit hierboven. Zeg 't als de dokter weg is, dat hij mij niet ziet, dan hebben we dát weer,’ zegt ze. 't Klinkt wat klaaglijk.
Aan de tafel voor het raam zitten ze stil te eten en loeren hoe zij het brood in stukken snijdt alvorens het langzaam op te eten, want honger heeft ze niet en dorst al evenmin en Joshua neemt een hap en spoelt die weg met melk en als hij hoort dat hij het dorp in moet, dan schrokt hij staand de laatste happen naar binnen.
Naast het fornuis zit Tobias, terwijl de buurvrouw hem de jas uit helpt en Judith krimpt ineen als ze 't ziet, hoe hij de ogen toeknijpt bij 't laatste stukje. Dan staat ze op en brengt haar bord en dat van Joshua naar het aanrecht toe en de twee anderen eten zwijgend door.
‘Die boter kán wel op,’ zegt de buurvrouw tegen ze terwijl ze Tobias de kom met zwarte koffie aanreikt. ‘Waar je ook heen gaat straks, om zes uur thuis voor 't melken.’
Ze knikken, vegen het laatste brood nog van hun mond en staan dan op.
‘Mathieu,’ zegt Tobias, ‘en Daniël, geen woord over vanmorgen, geen woord ook over haar!’
‘Die hier, die zijn niet zo, die zijn heel anders als die zwijnen van vanmorgen,’ zegt Mathieu. ‘Dat zijn niet zulke beesten, als 'k er zo een tegenkom in 't dorp als die, dan schop ik hem kapot.’
| |
| |
‘Dan blijf jij binnen totdat je 't verstaat.’
‘De Joshua is al in het dorp, de Joshua die kan toch niet zwijgen.’
‘Dan zul je hem de bek toe moeten binden, allez,’ zegt Tobias en pakt zijn schouder vast.
‘Morgen ga ik weg,’ zegt Judith.
En als ze ziet dat Tobias de mond wil opendoen, dan zegt de buurvrouw: ‘Dat is goed, dat is beter voor hen allen, maar eerst moet je maar wat naar bed. Mathieu, wijs haar dat van Joshua aan en draag die koffer vast naar boven.’
|
|