| |
| |
| |
12
Het is stil geworden in het huis. Het zijn alleen de kinderen die praten. En ook zij maken minder rumoer dan ze van hen gewend is. Die vreemde die sluipt als een kat, denkt Belle. En het is of Tobias op kousevoeten gaat en fluistert. Het klinkt als de wind waarin men alles horen kan wat of men vreest. Zij zou er veel voor over hebben om Mathieu de Joshua uit te horen vloeken om een kleinigheid. Dat had ze nooit gedacht, dat ze er ooit naar verlangen zou om dat te mogen horen. En zeker niet dat haar dat gerust zou maken. Terwijl ze dat bedenkt, schiet haar te binnen wat ze eigenlijk bedoelt: Waarom hoort ze Tobias niet met de ketel smijten die hij voor de vreemde van het fornuis heeft af getild en leeggegoten in de wasteil? En waarom valt er nooit een stoel door het te haastig opstaan? En waarom worden ook de klompen nooit naar buiten toe gesmeten, een schelle stem er achteraan: ‘Nog één keer vuil naar binnen en ik zal je...’ Wat zou ze er wel voor over hebben om Tobias te horen gooien met de deur zoals hij deed bij iedere nieuwe knecht die al wat hij hem te leren had te langzaam verstond naar zijn zin. Al was het alleen maar het kakelend geweld en 't fladderen van de kippen door het ongeduld waarmee hij ze uit het nachthok schopte als dat moest worden schoongemaakt. Nooit was ze
| |
| |
nog zo ongerust geweest over geluid dat uitbleef. Het ergste van al was dat Tobias haar wou doen geloven dat er veel werk was op het land, terwijl ze 's morgens rijp zag op de bomen en wist dat de tarwe ternauwernood boven de grond was.
Of is het de koorts die bij de avond toeneemt die maakt dat ze zich van alles in het hoofd haalt terwijl alleen maar schaamte passen zou? Misschien?
Als ze maar niet zo nederig was, de vreemde, denkt Belle, dat zou al heel wat schelen, als zij niet angstig weg zou kijken als ze haar wat vroeg en antwoord aan de vloer gaf en nimmer, ooit de deken rechttrok of de sprei en er op toezag nooit haar kleren aan te raken. Het waswater zwijgend haalde, zwijgend bracht. Belle merkt dat zij er zwaar van is gaan ademen, van alles wat ze denken moet en tracht zich weer bijeen te nemen. Maar als ze hoort hoe of de takken kraken van de vorst dan denkt ze Tobias aan te horen komen op de trap en Belle houdt die gedachte vol totdat die trap wel tot de hemel toe moet reiken.
Al was het maar, denkt Belle, dat zij mij vragen zou hoe of men sokken toe moet mazen of wat te doen als het slachtvlees onvoldoende is gerookt of als de weck bevroren is of als de aardappelen voortijdig uit gaan lopen. Er is maar één ding dat me overblijft, denkt Belle, als er gaande mocht zijn wat ik vrees, dan zou het Mathieu zijn aan wie ik het zou merken of anders toch de Joshua wel, die kan mij niets verzwijgen. Want als die zwijgt, dan
| |
| |
praat hij nog. Ofschoon, waar komt hij dan zo stil van?
Zij hebben elkaars blikken vermeden. Ze hebben alles gedaan wat mogelijk was. Steeds gezorgd dat er tussen hen tweeën een kind in zat. Immer oplettend geweest dat de handen elkaar niet raakten bij het overgeven van de emmers. Zelfs als de bak met kippevoer te zwaar voor haar dreigde te worden, dan werd hij op tijd op de grond gezet en het praten werd beperkt tot de seizoenen en wat het weer te bieden had.
Enkel het kijken kan hij zich vanavond niet meer verbieden. En het bekeken worden wordt door Judith in de rug gevoeld. En als zij zich omdraait dan ziet ze hoezeer hij probeert te verhullen waarmee hij bezig was en niet zo gauw weet waarmee hij verder zou moeten.
Er is maar één ding, meent ze dan, om het ongeluk vooruit te blijven. Dat is geluid. Geluid heeft altijd nog het beste geholpen en als ik zoveel van hem hou dan zou 'k hem toch het beste moeten bieden wat ik heb: geluid?
‘Ooit,’ zegt ze, ‘heb ik veel gepraat, voornamelijk tegen de dingen. Maar nu valt er niet veel te zeggen, lijkt het.’
Maar Tobias schijnt niet te willen begrijpen waar hun redding ligt.
‘Waarom ben je ooit weggegaan?’
‘Het ongeluk een stap vooruit? Misschien. Het
| |
| |
geluk? Ik denk heel vaak dat waar mijn redding ligt, de duivel op me wacht. Dat heb ik van mijn moeder, zo steek je van iedereen wat op. En terwijl zij dacht dat ze nu gingen lachen, daar was het immers voor bedoeld, is Tobias plotseling opgestaan: ‘'t Zal anders gaan, dit keer met ons, ik heb gezworen dat het anders gaan zou.’ En het is alsof haar hoofd dat nat en warm voelt tegen zijn hemd slechts als getuige dient. Pas als hij het haar heeft weggestreken en dan haar mond te kussen zoekt horen zij op en zien de klink bewegen, terwijl de deur zachtjes wordt toegedaan. Hij laat haar los en gaat de kleine achterna. ‘Ik dee niks,’ hoort ze de Joshua schreeuwen. Dan is hij terug. Er klinkt geluid boven hun hoofden van fluisterende stemmen. Men praat zo zacht dat het een wonder is dat men elkaar verstaan kan daar. Dan horen zij door het kraken van de zoldering een deur boven zich opengaan. ‘Een heks, een heks in huis,’ schreeuwt Joshua. Terwijl zij bevend luisteren naar hoe de Joshua tot kermen wordt gebracht en Belle toe komt lopen: ‘Laat hem Mathieu, laat hem gaan, wat is er?’ en Joshua gilt ‘ik zag niks’ neemt hij haar hand alsof er veel gebeden dient te worden.
‘Er is maar één ding mogelijk, dat is dat iedereen te weten komt hoe het met ons is gesteld. Iedereen en niemand uitgezonderd. Is dat het Joshua? Is dat genoeg om haar te straffen?’
En Joshua knikt.
| |
| |
‘Let wel,’ zegt Mathieu, ‘dat het daarbij blijft. Enkel het eten en niet verder, want als jij meer vertelt, dan zal ik...’
En in de schuur verwisselen zij hun kleren. Mathieu zijn broek komt Joshua tot ver voorbij de knieën.
‘Het belangrijkste is,’ zegt Mathieu, ‘dat die niet passend zijn. Te groot ofwel te klein, dat is daarbij om het even. Het gaat erom dat die weergeven dat wij honger hebben bij ons thuis. Versta je dat wel, Joshua? En zal je niet gaan lachen? Kijk uit dat je niet lachen gaat, dat hoort niet bij honger, en neem kapotte laarzen.’
‘Die zijn te klein,’ zegt Joshua.
‘Dat is juist heel goed dat jij een beetje mankt. Heel goed toont dat. Daan, is 't niet zo?’
‘Ja,’ zegt Daan, ‘dat is zo, dan heeft hij iets wat te groot en iets wat te klein voor hem is, dat gaat heel goed samen,’ en gelijk dat hij dat zegt spat een knoop weg. ‘Die broek die gaat niet dicht.’
‘Dat is juist heel goed,’ meent Mathieu, ‘beter kan al niet. Die mouwen mogen niet opgestroopt, die moeten hangen,’ zegt hij dan.
‘Dan kan ik de potten niet aanpakken, dan glijden die weg,’ meent Joshua, ‘zoem pats, zo gaat dat dan.’ Hij doet het voor met een jampot die vol met kopspijkers zit.
‘Godverju,’ zegt Mathieu, ‘als jij dat vanavond niet opgeruimd hebt, dan ga jij met een handvol in de klompen naar school,’ en dan vertrekken ze.
| |
| |
Joshua is blij dat hij niet vlug kan lopen en dat de kerk het verste is.
‘Wij hebben niets te eten bij ons thuis.’
‘Ben jij er geen van Mannes?’
‘Jawel,’ zegt Joshua. ‘Onze moeder is ziek en die heks uit de stad heeft alles laten bederven,’ en hij knijpt er zijn neus bij dicht om het beter duidelijk te maken.
‘Maar,’ zegt de vrouw, ‘maar dat is wel slim. Alles?’
‘Al wat er was,’ zegt Joshua.
‘Ook het vlees?’
‘Alles, dat komt van een heks, al wat die vastpakt dat wordt zuur.’
‘De bonen en de peren?’
‘Alles, en de gedroogde appels die zijn opgevreten.’
‘Hoe kan dat nou?’ vraagt ze, ‘hoe had die meid dat klaargekregen.’
‘'k Weet niet,’ zegt Joshua. ‘En de melk die is gaan schiften.’
‘Weet je dat zeker?’
‘Ja,’ zegt Joshua, ‘en geen vet en geen boter is er meer.’
‘Wou jij een pak slaag?’ vraagt ze dan en Joshua doet een stap naar achter, ‘wou jij dat ik jullie vader vertellen zou wat of jij hier rond staat te zwetsen, manneke? Nee? Dan moet jij heel snel maken dat jij hier van 't erf afkomt, want ik hoef de hond maar te roepen of...’ en Joshua is al weg.
| |
| |
‘Wat is 't met jou, Mathieu, wat zie jij er raar uit.’
‘Dat komt,’ zegt Mathieu, ‘de meid kan niks. Wij hebben welhaast geen broek meer aan de kont vanwege dat alles kapot is. Van de weck is niets over, ook niet.’
‘Eten jullie dan kool alle dag?’
‘Ja,’ knikt Mathieu, ‘heel schaars krijgen wij daar een ei bij of spek of zowat.’
‘'t Vlees is ook al weg?’
‘Ja. Wij dachten dat jullie misschien wat over hadden?’
‘Dat moet dan maar,’ zegt ze en net als ze de keldertrap af zal gaan, draait ze zich om. ‘Weet jullie moeder ervan, dat je de deuren langsgaat?’
‘Nee,’ zegt Mathieu, ‘dat zou zij nooit willen. Maar ik ga ook niet overal, ik ga alleen waar goeie mensen wonen,’ en daarmee krijgt hij haar verder de trap af. Ze pakt zelfs nog een stuk boterkoek in: ‘Let wel, dat is voor jullie moeder hè.’
't Was 's avonds na 't donker dat ze de kruiwagen stil uit de schuur pakten en ermee om reden, pas voorbij de moestuin namen ze de bocht naar de dijk en toen recht op de kerk aan. Om het piepen van het wiel wat tegen te gaan, gaan ze fluitend verder, soms zingen ze er nog wat bij zoals ‘Ere zij God in den hoge’ omdat ze dat zo invalt onder 't lopen.
De Joshua heeft trouwens niet veel opgehaald. Er liggen krap twee potten, één met aardbeien en één met klapstuk, onder de brug verborgen. Het is in
| |
| |
elk geval zeer makkelijk die onder de jutezak te verbergen. Daan heeft het er wat beter afgebracht, hij heeft veel zult opgehaald, bonen en vet en zelfs een fles met advocaat voor Belle. Voor Mathieu lijken ze welhaast een keer terug te moeten, zoveel als die heeft weten aan te slepen. In 't hooi van Van Wessum heeft hij het verstoken zodat er een berg uit het gat dat ontstaan is op de grond is komen te liggen, wat goed van pas komt om tussen de flessen te spreiden.
‘Bij brand,’ zegt Daan nog, ‘dan zou het alles aangezanikt raken.’
‘Waar is dat voor?’ vraagt Joshua en wijst op het vetvrij papieren pakje.
‘Dat is voor af te blijven,’ zegt Mathieu en duwt de kruiwagen op terwijl de andere twee de voorkant met het touw proberen hoog te houden om het piepen te verminderen.
Dit keer rijden ze langs het huis het erf op waar het grind het rijden zwaar maakt en het touw van nut is om de wagen te trekken. Koud zijn ze bij 't keukenraam of hun vader komt naar buiten gezet. Hij doet niet eens de klompen ervoor aan.
‘Allez, terug,’ roept hij en kijkt om of hij niet gevolgd is. ‘Terug zeg ik en gauw,’ en ze keren moeizaam. Het wiel maakt een kale plek in 't grind. Ze rijden terug tot bij het hek en mét dat hun vader de zak van de wagen trekt, valt er een pot met bonen op de grond kapot en dan krijgt de Mathieu een schop die hard bedoeld is maar die niet zo aanvoelt,
| |
| |
daar Tobias nog steeds zijn klompen voor de deur heeft staan. Dan zet Mathieu het op een lopen. Zijn vader gaat hem achterna en die verdwijnen in de richting van de boomgaard. Tot ze de Mathieu horen schreeuwen zijn ze stil.
‘Die heeft hem goed geraakt,’ zegt Joshua, ‘dat kan je zo wel horen. Is dat wat jij bedoelde, heks?’ zo vraagt hij dan aan Judith, ‘is dat wat jij voorhad met ons?’
‘Wat gebeurt hier?’ vraagt hun moeder en dan zien ze haar, dunner en schimmiger dan ooit, voor 't zolderraam staan. ‘Waar is Mathieu?’ en ook haar stem klinkt zwakker dan anders.
‘Die komt zo terug. Niks aan de hand.’
‘Niets,’ zegt Daan, ‘wij staan hier wat te kijken,’ en dan wankelt ze wat en horen ze haar vallen.
Rond de tafel kijken ze afwisselend naar hun vader en naar haar. Het lijkt of niemand van zins is de komende uren geluid te gaan maken.
‘Moet mama geen melk?’ vraagt Joshua eindelijk.
‘Die slaapt,’ zegt hun vader.
Pas als ze 't tuinhek horen, kijken ze weer op.
‘Die zijn zat,’ zegt Mathieu.
‘Minstens drie,’ zegt Daan.
Het grind knarst en een ogenblik later staat Tobias tegenover de drie die zich nauwelijks staande kunnen houden.
‘Wir kommen die Jüdin besuchen. Man sagt die wohnt hier. Guten Abend Fräulein!’ zo steekt hij zijn
| |
| |
hoofd om de hoek van de deur. ‘Schön versteckt was!’
En op een gebaar van zijn vader neemt Mathieu haar plotseling bij de hand en zij lijkt wakker te worden doordat ze haar benen gebruiken moet. Door de eetkamer. Door de gang, langs de trap, over de zolder. Dan opent hij het nieuwe raam en Judith klimt achter hem aan, over het dak van de bijkeuken, langs de goot hangt hij: ‘Nou jij,’ en Judith springt en valt en staat weer op. Dan wordt ze aan haar arm door de moestuin gesleept tot achter in de droge sloot. Daar zitten ze gehurkt te wachten op geluid en na een tijdje voelen ze de brandnetels.
‘Kom meer naar hier,’ zegt Mathieu, ‘kom meer naar hier toe,’ tot hij voor haar in de ronde gresbuis kruipt. ‘Kom,’ zegt Mathieu, ‘hier kan men beter zitten, die is van mij en van de Daniël.’
Judith beeft.
‘Hier,’ zegt Mathieu en in het maanlicht ziet ze de deken die ze miste van zijn bed bij het uithangen vorige week en hij slaat hem om haar schouders.
‘Dat je warm blijft,’ zegt hij en dan kruipt hij naar voren en komt met twee appels terug. Tegenover elkaar zitten ze, de appels lijken van meel gemaakt.
‘Als 't lang duurt,’ zegt Mathieu, ‘en men sluit de ogen, dan lijkt dat net op brood al voelt het anders maar...’ en hij kijkt op. ‘Stil,’ zegt ie dan, ‘stil.’
Dan kruipt hij uit de buis omhoog.
| |
| |
‘Blijf hier,’ zegt Judith.
‘Stil,’ gebaart hij en klimt naar boven en na uren, naar het haar voorkomt, is hij terug, een halfvolle fles in de hand.
‘Die slaapt als een os,’ zegt Mathieu, ‘die wordt voor de ochtend niet wakker. Die heet Peter, die ken ik goed, die doet ons niets. Hij komt van Bielefeld, da's heel ver weg, hij heeft een jongen en die lijkt op onze Joshua - drink - dan zal ik je wat laten zien,’ en weer kruipt hij naar voren.
‘Maar...’ fluistert Judith.
‘Je kan hardop praten, die wordt niet wakker, die slaapt hier vaak op de vuilbek hierboven, dan vinden ze hem niet, alleen als de commandant eraan komt dan moeten wij die waarschuwen, anders niet. Hij is bewaker, zogenaamd dat niemand het mijnenveld betreedt. Maar dat doet niemand. Wij zijn hier niet gek,’ mompelt hij. ‘Zie,’ en hij doet een kartonnen doosje open. ‘Zie wat wij hebben,’ en Judith staart naar de glanzende kogeltjes die daar zo secuur naast elkaar in 't witte vloeipapier liggen, dat ze haast wel in de sjoel thuishoren en voor Pesach bedoeld zijn.
‘Mooi,’ zegt hij en aait ze zo liefkozend als zij nooit een gebaar van hem gezien heeft en hij neemt haar hand en ook zij mag ze aanraken.
Dan horen ze zingen op de dijk.
‘Als die niet dronken zijn,’ zegt de Mathieu, ‘dan zingen die zo mooi, dat is haast niet te geloven.’
Boven hun hoofd draait de wacht zich om in de
| |
| |
aardappelschillen en Tobias verschijnt in de opening van de gresbuis.
‘Kom,’ zegt hij. En Mathieu kan nog net de doos verbergen.
Boven hun hoofd horen ze de jongens fluisteren en zonder gerucht pakt Tobias de bezemsteel en stoot ermee tegen de houten zoldering. Dan wordt het stil.
‘Dat eten, dat moet terug,’ zegt hij alsof hij nadenkt, ‘dat eten dat moet terug,’ en hij schudt zijn hoofd en kijkt Judith aan. ‘Nee,’ zegt hij dan, ‘jou laat ik niet weer gaan,’ en kijkt weer naar zijn handen. Die draait hij om en om alsof hij ze op andere gedachten brengen wil. ‘Jij moet verstoken worden, jou laat ik me niet meer stelen.’
‘Nee,’ zegt Judith.
‘Nog altijd, is dat nog altijd zo met jou, dat jij nee zegt als je ja moet zeggen en andersom? Stil,’ zegt Tobias en wil haar hand vastpakken. Maar Judith is al opgestaan. En als hij haar haast blind de kruk ziet zoeken van 't deurtje naar de kamer toe, dan loopt Tobias achter haar aan de trap op, op haar kamer toe, en weet van geen keren meer.
‘Mijn God,’ zegt Tobias, ‘ik kan het niet verhelpen,’ als hij haar in zijn armen neemt. Nog even, als hij het scheuren hoort van het overhemd dat sleets een knoop loslaat, lijkt hij afgeleid, totdat hij welhaast biddend haar zijn offer brengt.
| |
| |
Als Judith haar het water brengt en het nadien weer op wil halen dan zit ze plotseling rechtop, met felle ogen en de lippen rood, als waren ze geverfd.
‘Altijd heb ik gedacht,’ zegt Belle, ‘dat het voor niets was dat er op jullie gejaagd zou gaan worden.’
‘Dat is niet voor niets,’ zegt Judith, ‘want waar wij komen, brengen wij ongeluk.’
‘Wil ons dan in vrede laten. Ik zou je dankbaar zijn als je ons de Tobias liet. Ik ken je niet, ik heb je niets misdaan. Ik zeg niet dat hij geen schuld eraan heeft. Zo meen ik dat niet, maar laat ons, want,’ zegt Belle, ‘we waren gelukkig, ooit, voordat jij kwam.’
‘Ik ga,’ zegt Judith, ‘ik doe mijn best de moed te vinden, geloof me, ik kwam hier om te gaan.’
‘Rust moet ze hebben, Belle,’ zei de dokter. De koorts was toegenomen en juist nu dat zo was, hield de Joshua niet op te janken. Hij wou niet meer naar school, zei hij, ook wou hij niet meer lopen. Hij zat gedurig voor zijn konijnehok en leek met zijn konijnen te praten. Men bracht hem daar zijn eten. En dan ving hij te schreeuwen aan: Hij wou niet meer in één huis met een heks. Ook al snoerde Mathieu hem geregeld de mond, hij leek niet moe daarvan bevend te blijven getuigen. En Tobias, hij zei geen woord, die leek wel stom te zijn geworden, 't Was de Mathieu die Judith vroeg: ‘Kom mee en zeg hem dat 't niet waar is, dat jij haar niet hebt ziek gemaakt.’
| |
| |
Maar Judith keek hem zo vreemd aan, dat hij onder 't vragen maar al te zeer begon te twijfelen of Joshua geen gelijk had met wat hij almaar zegde.
Vroeg in de morgen, als het stil is in het huis, loopt Judith over het erf. 't Is of ze gaat als een die 't ingefluisterd krijgt waar of haar voeten zullen lopen.
‘Joshua, Joshua, hoor me toch!’ En dan ziet ze hem bewegen onder de dekens die Mathieu hem bracht: ‘Joshua, ik ga hier weg, ik zal hier weggaan.’
‘Een heks, een heks,’ zegt Joshua en aan de dekens valt te zien hoe kort z'n adem is als hij zijn hoofd verstopt.
‘Joshua,’ zegt ze, ‘wat geloof jij, Joshua, kan een heks door 't mijnenveld gaan?’
‘Gewis,’ zegt Joshua, ‘die kan alles, álles,’ en hij vangt te snikken aan en houdt pas stil als op het voetbalveld een enkele slag te horen is.
‘Ik dee niks,’ zegt de Joshua.
|
|