| |
| |
| |
10
‘Judith,’ zegt haar vader en dan zwijgt hij en zij wacht af, terwijl hij angstig rondkijkt alsof hij bang is dat zijn zwijgen afgeluisterd wordt. ‘Jouw moeder en ik gaan weg hier.’
‘Waarom wachtten jullie zo lang? Waarom ging je niet eerder?’
‘Wij hebben op jou gewacht mijn kind,’ zegt hij en weer kijkt hij onrustig rond.
Zo trekt hij alle aandacht naar zich toe, denkt ze nog en kijkt hem verbaasd aan. ‘Op mij gewacht?’
‘Of jij niet weg wilde,’ zegt haar vader, ‘maar je wilt niet weg.’
‘Nee,’ zegt Judith, ‘ik wil niet.’
‘Ik heb er vrede mee. Maar weet, Judith, wij laten jou een klein kapitaal na als wij gaan, ik heb alles zo geregeld voor die Rachel en jou. Zo goed als wij kunnen, hebben wij dat gedaan.’
En dan begint Judith het te begrijpen.
‘Wij kunnen het niet aan,’ zegt haar vader, ‘je moet ons dat niet kwalijk nemen, die zullen ons verdelgen Judith, niet minder dan dat. Ik weet het van Polen, ik weet het van Litouwen, het is zo, mijn kind.’
Ja, knikt Judith, dat zullen ze doen en ze lijkt opeens zo dromerig dat haar vader ervan beeft en zijn hand op de hare legt.
| |
| |
‘Wil dan ontkomen!’
‘Nee,’ zegt Judith.
‘Jij neemt het ons kwalijk dat wij gaan.’
‘Nee,’ zegt Judith.
‘Kun je ons dat vergeven?’
‘Ja.’
‘Ook jouw moeder?’
‘Ook,’ zegt Judith.
‘Wil je dan afscheid van haar nemen?’
‘Nee,’ zegt Judith. ‘Zij zal mij vragen voor die lieve Rachel te zorgen.’
Hij zwijgt.
‘Zal jij dan nooit doen wat zij je vraagt?’
‘Nee,’ zegt Judith. ‘Vraagt u het mij?’
‘Nee,’ schudt haar vader. ‘Ik zal je dat niet vragen. Die Rachel zal willen leven en jij niet, daarom zal ik dat niet vragen.’
‘Daarom zal ik het niet doen,’ zegt Judith en dan bestellen ze ijs.
‘Papa,’ schreeuwt Joshua, ‘een brief,’ en hij zwaait ermee bij het tuinhek. En Tobias ziet ineens de kleine weer voor zich. Joshua lijkt op hem. Toch heeft hij geen zin in brieven van die kleine, die zich voortaan Walter noemt, en leest hij ze altijd slechts vluchtig, alleen maar om te zien of het hem goed gaat. Een tractor had hij laatst gekocht en aan het eind staat steeds de vraag of hij niet komen wil, en het is die vraag waardoor Tobias die brieven niet graag leest. En deze die zal gaan over hun kind en hij weet
| |
| |
wat die kleine daarop zeggen zal: er is nog voldoende tijd om het nog eens te proberen, dat zal erin staan en daarom zal hij deze ook vooreerst niet lezen.
‘Niet van Amerika, 't is heel wat anders,’ schreeuwt Joshua en Tobias kijkt op en als hij hem openscheurt, bedenkt hij dat hem werd gezegd dat er geen brief meer kwam van overzee. Dan, als de Joshua mee wil lezen, duwt hij hem weg.
‘Ga spelen,’ zegt hij en daarom blijft de Joshua op een afstandje staan kijken en ziet hoe het papier begint te beven in zijn vaders handen. Zo leest hij toch een beetje mee.
‘Tobias,’ schrijft Judith, ‘met Judith gaat het niet zo goed, zij wil nog steeds niet deugen. Haar ouders zijn vertrokken naar het buitenland (dat zeg je hier als je de dood bedoelt). Ze houdt van je en wil je daarvoor danken zolang ze er nog is.’
Het duurt even voor hij verder lezen kan en als hij 't briefje uit heeft dan moet het overnieuw om te weten wat er staat en omdat zijn hart er zo van tekeergaat, nog eens en nóg eens, en dan voelt Tobias zich welhaast zo moe opeens alsof hij de akker met de hand geploegd heeft. Dan kijkt hij op en ziet de Joshua recht in het gezicht en ofschoon Joshua van allerlei bekken trekt om hem te laten merken dat hij daar is, merkt Tobias hem niet op. Zo heeft Judith hem uit zijn doen gebracht, al snapt hij nog steeds niet wat of hij eigenlijk gelezen heeft. Ze houdt van hem, zou dat zo heten, zou dat zo te noe- | |
| |
men zijn wat hij voor zichzelf voor dromen van verloren geluk heeft gehouden? Of is het van de stad om 't zo te noemen. En hij schudt zo'n beetje met z'n kop om de gedachten op de goede plaatsen te laten vallen. Is 't dát hoe 't heet? Zij had het wel gezegd, dat wist hij goed. Ieder woord trouwens nog, alles, maar niet dat het zo van belang zou zijn dat de hele wereld de naam ervoor wist behalve hij. En zou dat betekenen dat hij niet van Belle zou houden, of kon men van twee tegelijk?
‘Papa,’ zegt Joshua, ‘wat scheelt eraan? Is er een ongeluk of wat?’ en hij komt dichterbij.
‘Zo kan je 't wel noemen,’ zegt Tobias en strijkt hem over 't haar, ‘zo kan je dat wel zeggen.’
‘Is er een dood?’ vraagt Joshua. Maar volgens hem zijn de meesten al dood die 't zouden kunnen zijn en dan staat Tobias op, steekt het papier in de zak en loopt de boomgaard in, sneeuw kraakt onder zijn klompen en Joshua volgt hem en probeert zo min mogelijk te storen door de voeten niet op al te hoog gras te zetten waardoor 't kraken toe zou nemen.
Dan staat Tobias stil voor de schuur en legt er zijn handen plat tegenaan en de Joshua beeft, zo bang is hij dat zijn vader met zijn hoofd tegen die schuur aan zal gaan bonzen, al wordt hij niet minder bang als hij hem zijn voorhoofd tegen die geteerde wand aan ziet leggen en hem dan zachtjes heen en weer ziet bewegen en hij snapt dat het geen tijd is om aandacht van hem te vragen. Bovendien is de Joshua
| |
| |
bijna net zo bang voor het slechte nieuws als hij er nieuwsgierig naar is.
En opeens keert zijn vader zich om en kan hij nog net wegstappen om niet omvergelopen te worden, zo blind komt hij op hem toelopen en vanaf de schuur kijkt hij toe hoe de Tobias langzaam en zwaar de kant van het veld opgaat. Een ieder wist het, zegt de Tobias tegen zichzelf, over de radio, in de krant, hardop wordt het gezegd en ik... ik dacht niet dat dat ooit op mij zou slaan. Dat zou niemand geloven als hij 't zeggen zou, die zouden lachen, en zijn kop kleurt rood van schaamte. De Mathieu zou om hem lachen, zelfs nog de Joshua. En Belle? Wát als hij 't zeggen zou? Die zou de enige zijn die niet zou beginnen te lachen. Maar er is een geluk, denkt Tobias, die ziet er niet meer uit als toen zodat ik eigenlijk altijd aan een denken moest die niet bestaat zodat het over is als ik haar zie, omdat die niet meer lijkt op toen en dat ik niet overnieuw meer wil, dat is zo zeker, zo zeker is dat. 't Is goed dat die niet eerder kwam, dat die nou tien jaar minder rap en wild is. Misschien is 't meer een dame of zowat, denkt Tobias, die ruikt naar parfum en een beetje vet is rond de polsen. Maar dat gelooft hij zelf niet. 't Is meer, dat zij sigaretten rookt en drinkt misschien en anders is gaan praten en hij gaat zitten op de brug en haalt de shag uit de zak en draait er zich een zonder kijken, alleen bij 't likken kijkt hij even wat of hij gemaakt heeft en dan ineens ziet hij haar weer: ‘Ga je mee, ik ben voor jou de goede.’ Een kin- | |
| |
derdroom, denkt Tobias, zo zal hij 't Belle vertellen en wellicht kan hij het een of ander doen voor haar als het eten schaars wordt in de stad, als een soort teken voor wat ooit geweest is, dat hij zien laat dat het welgemeend was ooit terwijl ze kinderen waren. Dat zal hij aan haar laten schrijven, door wie? Het kortste briefje aan de kleine, die zich voortaan Walter noemt, dat laat hij nog door Belle schrijven en daar komt bij: hij wil niet dat ze ziet dat zijn handen meer naar de schop zijn gaan
staan dan naar het potlood, terwijl de hare welhaast nooit anders hebben gedaan dan letters maken zo te zien. Hij zal erheen gaan om dat dromen te begraven.
En Tobias wordt wel zo onrustig en zo ijverig om naar Amsterdam te gaan waar hij nog nooit geweest is, op één keer na dan, toen de tentoonstelling er werd gehouden waar alles te duur voor hem was en waarover hij gepraat had totdat Belle hem zei dat 't nou wel genoeg was geweest als ze 't zich toch niet aanschaffen konden en toen had ie verder gezwegen. En ja, dat was het, dat was het vanzelf, dat was waar hij naar toe kon gaan, dat was het beste wel, vond Tobias, al zou Belle het te duur vinden, toch moest het maar.
‘Je moet eens uit gaan,’ had Belle gezegd en: ‘dat duurt te lang dat ik nog niet op ben,’ en: ‘'t is niet goed zo gedurig beslag op de buurvrouw te leggen,’ en: ‘'t is beter de jongens zolang naar het huis van de kerk toe te sturen tot ik weer uit de voeten kan.’
| |
| |
‘'t Gaat best,’ meende de Tobias toen, hij wou ze niet kwijt om zich heen, maar nu kwam het hem voor dat het niet anders kon.
‘Wat jij laatst zei,’ zegt Tobias, ‘van de jongens, dat is misschien nog wel het beste voorlopig,’ en hij ziet maar al te goed dat Belle dat niet bedoeld had om ernstig te nemen.
‘Ik moet twee dagen weg,’ zegt Tobias.
‘Wat dan,’ vraagt ze, ‘waarom? Waarvoor zo ineens en juist nou?’
En als Tobias wil beginnen met uit te leggen dat men van plan is te zamen met allen van de dijk, op de notaris na, een dorsmachine aan te schaffen, vraagt Belle: ‘Die brief waarvan de Joshua niet ophoudt te praten, wat is daarmee gaande? Slecht nieuws te verbergen voor mij, Tobias?’
En hij schrikt en hij weet dat ze dat ziet en hij hoort dat ze 't gezien heeft.
‘Ik vraag jou wat, Tobias,’ en haar stem klinkt schriel van angst, ook al is 't zwakker dan anders dat het klinkt en weglopen is er niet bij.
‘Ik meen dat ik 't beter later kan vertellen,’ zegt Tobias, ‘jij neemt alles zo hoog op nu en 't is van weinig belang bovendien.’
‘Daar is het nou te laat voor,’ zegt Belle, ‘nou dat ik ervan weet.’
Hij draait zich om en als hij haar zo ziet, zo bleek met fletse ogen, zo ongerust, dan vraagt hij zich af waarom hij dat plan ooit gemaakt heeft en hij zou er de merrie voor over hebben als het alles niet waar
| |
| |
gebeurd zou zijn en dan opeens dan schiet hem een idee te binnen en Tobias is daar zo opgelucht over, dat hij de stoel pakt en die voor 't bed neerzet en met zijn armen over de rugleuning, kin op de armen naar haar kijkt en dan ziet hij wantrouwen als ze haar hoofd wat schuin op het kussen legt en hij vraagt zich dan af of hij weet hoe het weg te nemen valt.
‘Toen ik een jongen was,’ zegt Tobias, maar 't lijkt hem een verkeerd begin. ‘Die brief,’ zegt Tobias, ‘die komt van iemand die ik ken.’
‘Dat wil ik wel aannemen,’ zegt Belle.
‘Die ken ik van lang geleden,’ en hij kijkt schichtig naar haar op.
‘Kom 's hier,’ zegt ze, ‘wat is er met je?’ en ze gaat wat hoger in de kussens zitten. ‘Waar heb je dan zo'n zorgen van, zoveel heb je mij toch niet te verzwijgen?’
‘Nee,’ schudt Tobias, ‘'t meeste heb ik jou steeds gezegd, alleen wat ik niet wist daar had ik het nooit over.’ En Belle lacht en daarom zegt de Tobias níet wat hij van plan was: ‘Ik geloof dat ik goedkope hulp in huis kan krijgen. Ooit waren hier joodse mensen in 't dorp,’ zegt ie, ‘die deden in diamant of zowat.’
‘Dat weet ik ja,’ zegt Belle, ‘je gaat niet wéér vertellen dat jij niets gedaan had, want dat weet ik allang en dat heb ik nooit geloofd bovendien. Is 't in 't dorp dat ze daar weer over begonnen zijn?’
‘Nee,’ zegt Tobias, ‘nee, die brief die kwam van
| |
| |
een van die twee en die... die... die mocht ik graag, daar hield ik van,’ verbetert hij zich. ‘Maar dat wist ik niet. 't Is eerlijk waar, of je er geloof aan hecht of niet, dat wist ik niet,’ en Tobias kleurt toch tot achter zijn oren. ‘Die vroeg mij ooit of 'k meeging naar Amerika, zo'n soort ideeën had die. De kleine is gegaan, ik niet. Ik vond dat toen zo'n gek idee, ik dacht dat zou niet kunnen, totdat de kleine ging, toen geloofde ik pas dat 't kon.’
‘Had je dan spijt,’ vraagt Belle, ‘is dat het, dat je altijd spijt had?’
‘Nee,’ zegt Tobias en hij kijkt haar aan en lijkt erg blij met wat ie zegt. ‘Nee, eerlijk waar niet.’
‘Kom 's,’ zegt Belle, ‘waar...’ en hij gaat op 't bed zitten en dan krijgt Belle de kus waar ze te lang op heeft moeten wachten.
‘Waar was je dan zo bezorgd over,’ vraagt ze, ‘waar til je dan zo zwaar aan?’
‘Dat weet ik niet,’ zegt Tobias en ze lacht en strijkt hem door zijn haar.
‘Maar,’ glimlacht Belle, ‘is dát alles?’
‘Nee,’ zo herinnert hij zich nu weer, ‘ik wou haar opzoeken omdat ik niet schrijven kan en 'k kan 't jou toch moeilijk vragen,’ en daar moeten ze beiden om lachen, dat Tobias twee dagen met de trein moet, omdat ie zo weinig vast van hand is. Tot Belle als eerste ophoudt.
‘Máár,’ zegt ze nog, ‘máár 't is toch wat met jou.’ En dan zegt ze niets meer en Tobias kijkt wat omhoog om te zien wat of er gebeurd is.
| |
| |
‘En nou wil je weten wat of er van haar is geworden?’
‘Ja,’ knikt Tobias.
‘En dat vraagt ze jou?’
‘Nee,’ zegt Tobias. ‘Zij zegt dat ze me nooit vergeten zal, ik snap ook niet hoe of dat kan, 't had nog geen week geduurd, Belle, nog niet eens een week.’
‘Heeft 't met de oorlog te maken misschien,’ vraagt Belle, ‘dat ze zich weer jou herinnert?’
Daar had Tobias nog niet aan gedacht en het neemt op een of andere manier de opluchting een beetje weg.
‘'t Zou kunnen,’ zegt ie. ‘Maar die was zo wild, die zag geen gevaar. Nee, daar zal het 'r niet om te doen zijn.’ Maar hij is niet overtuigd en Belle geeft geen antwoord, lange tijd niet, zodat Tobias alleen is met wat hem te binnen schiet.
‘En als ze 't weer vraagt,’ zegt Belle, ‘wat dan?’ En ze weet al te goed dat ze die vraag nooit stellen zou als ze 't antwoord niet zo zeker had geweten.
‘Als ze wat vraagt,’ zegt Tobias.
‘Of jij mee wil gaan?’
‘Ik? Dat gaat toch niet,’ zegt Tobias, ‘daar kunnen wij niets beginnen toch, met vijf man?’
‘Nee,’ zegt Belle, ‘of de kleine moet miljonair geworden zijn,’ en daar lachen ze om.
‘Ik geloof geeneens dat 't land nog verlaten kan Worden,’ zegt Tobias, ‘voor een enkeling misschien, dat zou nog kunnen,’ en Belle is tevreden.
| |
| |
‘Niks is erger,’ zegt Belle, ‘dan te dromen. Je kan beter gaan.’
‘Ik droom niet,’ zegt Tobias, ‘maar ik wil haar wel helpen, dát wel Belle, én ik wou haar zien.’
‘Laat ze dan hiernaar toe komen.’
‘Moet ik dat schrijven dan?’
‘Ach God,’ zegt ze, ‘jij moet mij niet zo laten lachen want dat doet zeer. Doe dan een telegram, nee, doe dat maar niet, dat lijkt wat schielijk misschien.’
‘Wat dan...’
‘Je kan het de Joshua vragen, die zal dat maar al te graag doen. Maar...’ lacht Belle, ‘'t is dat ik graag lach om jou, maar nou moet je maar weg anders duurt dat een week langer voor ik weer op de been ben.’
‘Als ik nou morgen of de volgende week een telegram stuur?’ vraagt hij nog.
‘Da's goed,’ zegt Belle, ‘maar niet van hier van 't postkantoor, dat gonst het dorp rond in een uur, wat zeg ik, dat is nog eerder op de dijk terug als jijzelf. Zo hard kan jij niet meer lopen, let wel,’ zo lacht ze hem nog na. En de Joshua, die beneden op hem zit te wachten, die kan niet geloven hoe zijn vader inenen opgeknapt is van daarboven. Het is in geen twee weken voorgekomen dat hij daar zo lachend vandaan kwam, van zijn moeder.
‘Allez,’ zegt de Tobias, ‘ga jij 's witbrood kopen en morgen mag je mee naar Tiel.’
‘De stad is dicht,’ zegt Joshua.
| |
| |
‘Dan trekken we over de Lek,’ zegt z'n vader, ‘als men er met de kar niet in kan.’
‘Ze zeggen, ze schieten.’
‘Schieten?’
‘'t Is oorlog,’ zegt de Joshua voornaam.
‘Dat kan wel zijn,’ zegt Tobias, ‘dan gaan we voor het licht is. Zijn die gek geworden, godverju, dat ik mijn eigen moet verbergen.’
‘Ik ken er een,’ zegt Joshua, ‘dat is de kwaadste niet, die geeft mij wel eens wat.’
‘Dat mag niet aangenomen worden,’ zegt zijn vader en hij lijkt weer ernstig en Joshua heeft spijt erover begonnen te zijn.
‘Maar ja,’ zegt hij nog, ‘dan zal je wel over de Lek moeten, als jij niet wilt dat die ene mof het hek voor mij opent,’ en weer ziet Tobias de kleine van Mannes voor zich, die zich Walter noemt.
‘Krijgen we nog wittebrood of niet?’
‘Nee,’ zegt Joshua, ‘dat is niet meer te koop, maar ik weet nog wel iets te krijgen,’ en de Tobias vraagt niet waar of hij dat vandaan haalt, zo graag als hij Belle verrassen wil daarmee. En dan pas is hij kalm genoeg om het briefje nog eens uit zijn zak te nemen en weet hij niet meer wat hij denken moet.
|
|