| |
| |
| |
7
De mannen van Mannes, zo heetten ze in het dorp, de drie van Belle en Tobias: Mathieu, Daniël en Joshua. Als je er een sloeg dan kwamen er drie terug. Niemand van de school zou dat trouwens in zijn hoofd halen. Ze keken wel mooi uit om ze een strobreed in de weg te leggen. Zelfs die kleine niet, die toch blond was en blauwe ogen had en niet al te sterk was bovendien. Liever grepen ze hem vast als hij van de kanaalbrug af wilde duiken zoals iedereen, en sleepten hem naar Mathieu: ‘Die wou eraf en wij hielden hem tegen.’
‘Is dat waar?’ en Joshua knikt met gebogen hoofd: ‘Dat kan ik goed genoeg,’ fluistert hij nog.
‘Allez, naar huis,’ zegt Mathieu dan en geeft hem een trap, waardoor Joshua bezijden het pad komt te liggen en stilletjes langs de haag het erf opkruipt.
‘Hoeveel aan touw moet je ervoor hebben?’
‘Vijf meter, had ik gedacht,’ zegt de grootste van Pronk, ‘hij had gemakkelijk dood kunnen wezen, die kleine.’
‘Je kunt er twee van me krijgen,’ Mathieu maakt, handen in de zakken, met zijn klomp een kuil in de grond, ‘die zwemt als een rat, die kleine van ons.’
‘Op de ponton was hij gedoken, zal je bedoelen.’
‘Tweeëneenhalf,’ en daarna kan die ene van Pronk mee naar de schuur en mag hij bij de deur
| |
| |
staan wachten tot Mathieu krap twee meter voor hem heeft afgehakt.
‘De anderen, krijgen die niks?’
‘Je kan het verdelen,’ zegt Mathieu en daarmee is de kous af.
‘Wij wilden weten,’ zei Tobias, terwijl hij onder de tafel zijn pet ineen kneep, ‘die nou komt, zou dat een meisje wezen?’
De schemerdonkere kamer, de tafel met het gehaakte kleed over het Perzische motief en daar een glasplaat op en daar weer een lege vaas op, doen Belle huiveren. De vrouw met de gouden tanden, die helemaal niet aan de toekomst denken doet maar meer aan het verleden, kijkt haar zo raar aan en Belle voelt vreemde rillingen in haar maag en haast onmerkbaar schudt ze nee.
‘Eens,’ zegt ze, terwijl ze Tobias aankijkt, ‘eens wordt er u een geboren.’
‘Nu? “vraagt Tobias,” deze?’
‘Meer kan ik niet zeggen,’ zegt ze, ‘vier rijksdaalders graag.’
Belle is maar al te blij weer in het zonlicht te staan en zwijgend rijden ze van de stad naar huis.
‘Ik kan nog wel een rol touw gebruiken,’ zegt Tobias als ze vlak voorbij de spoorbaan zijn en Belle weet maar al te goed waarom hij de jongens een plezier wil doen, ook zij schaamt zich en ze keren.
‘Ik snap niet,’ zegt Belle, als hij het zware touw
| |
| |
op de buggy gooit, ‘ik snap niet waar ze 't laten.’
‘Die binden alles vast,’ zegt Tobias, haalt zijn schouders op en trekt de teugels aan. Zo rijden ze over het smalle pad langs de boomgaarden. De kersebloesem ruikt zo zwaar dat hij de lucht van 't paard overtreft en op de dijk aangekomen roept Tobias ‘allez, vort’ want ze horen beiden Joshua tekeergaan, zoals zo vaak als Mathieu op hem passen moet.
‘Wat moest ik anders dan hem vastbinden,’ zegt Mathieu, ‘die kon ik toch niet binnen laten nou hij in een drol veranderd is?’ en hij wijst met een stok naar Joshua, die met zijn handen op zijn rug aan het blauwe wasrek is vastgebonden en daar zo woest aan heeft staan trekken, dat hij het al bijna de keuken in heeft gesleept.
‘Was jijzelf ook niet ooit in de gierput gelopen,’ zegt Belle streng, ‘en had ik jou toen vastgebonden?’ Waarop Mathieu met opgetrokken schouders vertrekt en onder het gaan een steen opraapt die hij ver over de boomgaard gooit, waardoor zijn schouders weer gewoon worden. Tot voorbij de moestuin hoort hij Joshua krijsen en hij weet dat hem nog minstens drie emmers putwater te wachten zullen staan, voordat hij eindelijk naar binnen zal mogen, in de teil met warm water.
‘Joshua is in de gier gevallen.’
Daan kijkt op: ‘Had hem dan vastgebonden, dat hij niet weg kon lopen.’
‘Dat wou ik doen, daarvoor liep hij weg. Hoeveel
| |
| |
moet ik jou bieden als hij vannacht bij jou zou slapen? Een meter? Twee?’
‘Ik geef niets meer om touw,’ zegt Daniël en nog was er geen einde aan de dag. Laag stond de zon die avond boven het weiland en Joshua mag bij ze op de bleek komen liggen, mits drie meter ver, ten minste, en van de wind af.
‘Waarom ben ik altijd de kleinste,’ klaagt hij, ‘ik wou wel eens graag de middelste zijn.’
‘Ik ruil niet,’ zegt Daniël, ‘ik ben er tevreden mee.’
‘Ze willen er nóg een,’ zegt Mathieu, ‘een meid.’
Ze kijken allebei naar hem op. Daan zijn mond valt er zelfs een beetje bij open, zodat ze de gerst kunnen zien waarvan Daan altijd zei dat 't kauwgum werd als je gedurig kauwde. Het wordt al een beetje een bal.
‘Hadden ze dat gezegd? Tegen jou?’
‘Allicht,’ zegt Mathieu, ‘die vragen mij alles.’
‘En? Wat zei jij dán?’
‘Dat ze daar niks aan hadden.’
‘En dan?’
‘Die gaven mij gelijk.’
‘Dan was ik niet meer de jongste.’ Joshua spuugt het riet uit dat tussen zijn tanden steekt.
‘Ja wel, dat zou jij blijven,’ zegt Daan, ‘dat is niet te verhelpen, want zó een is heel anders, met krullekes en zo meer.’
‘Hoe meer?’
‘Van alles, veel meer als 't kutje alleen. Die jan- | |
| |
ken meer en strikken krijgen zij en kleine voetjes hebben die en kleine handjes, álles, die moeten gedragen worden tot zes, zeven jaren oud, of nog ouder ook wel.’
‘Dat is niet zo,’ zegt Joshua, ‘die lopen.’
‘Nee, die vallen om en die krijgen gelijk, wat ze ook zeggen.’
‘Ik denk,’ zegt Joshua, ‘ik denk dat die meer lachen zullen.’
‘Nee,’ zegt Mathieu, ‘dat is niet zo.’
‘Zachtjes, dat hoor je bijna niet, hi hi hi,’ bedelt Joshua, ‘én,’ voegt hij eraan toe, ‘én zachte knietjes.’
‘Wat?’
‘Die hebben zachte knietjes,’ en hij tilt zijn been op en kijkt naar zijn eigen knokige kinderknie die maar net boven zijn geblokte kous uitsteekt.
Daar moet Daan om lachen en hij rolt naar hem toe tot hij hem ruikt, en dan rolt hij terug.
‘Wat denk je,’ zegt hij dan ernstig, ‘kunnen die zwemmen?’
‘Ja, die drijven,’ zegt Mathieu.
‘Schaatsen?’
‘Nee.’
‘Als je ze een stoeltje geeft?’
‘Nee, dat is te koud voor ze, die bevriezen.’
‘Ik heb er wel vijf gezien die 't konden,’ houdt Joshua vol, ‘of zes.’
‘Vallen ja.’
‘Maar,’ zegt Joshua opeens en hij gaat er rechtop
| |
| |
bij zitten, ‘die van Van Wijk, die doen bijna alles zo'n beetje.’
‘Dat zijn ook geen echte. Wij hebben het over de echte, Mathieu en ik.’
‘Hebben jullie die dan gezien?’
‘Allicht.’
‘Waar?’
‘Dat zeggen wij niet.’
De jongens nog steeds uit zicht en de vliegen die op Joshua af waren gekomen uit de keuken geslagen, zitten ze op de bank voor het keukenraam.
‘Ik begon erover, Mathieu die wil er niets van weten. En,’ zegt Belle, ‘wat ik niet geloven kan, die hebben niets aan mij gezien, terwijl ik de stoel niet eens meer goed onder de tafel schuiven kan met eten.’
‘Ik zag dat vroeger ook nooit bij mijn moeder, ik merkte dat op van de pony en van de buurvrouw, van alles en iedereen, maar niet van haar.’
‘Wat moet dat nou,’ zegt Belle, ‘als het er weer geen is?’
‘Dan doen we het opnieuw,’ zegt Tobias, ‘net zolang tot...’ maar Belle is weggelopen en het kost Tobias veel moeite om haar weer tot bedaren te brengen die avond.
Stil in bed, onder het witte laken, naast elkaar op de rug, zegt Tobias: ‘Herinner jij je nog, na Mathieu, toen wilde ik er niets meer van weten en nou ben jij het die niet wil.’
| |
| |
‘Er zitten er anders twee tussen, tussen toen en nu.’ Belle snikt nog een beetje.
‘Sh-sh,’ zegt Tobias en hij schuift zijn arm onder haar hoofd, wat eigenlijk niet zo lekker ligt, niet voor haar hoofd, niet voor zijn arm en 't is te warm voor wat anders.
‘Het is,’ zegt Belle, ‘dat het lijkt of jij nooit tevreden bent, je houdt toch ook van ze, ik snap dat niet.’
‘Misschien omdat wij thuis er ook geen hadden,’ zegt Tobias, ‘misschien komt het daar wel van.’ Het lijkt hem een goede reden. Voor een ander tenminste. Voor hemzelf hadden ze hem er wel tien andere kunnen noemen die hem ook niets zeiden. Als Belle er maar een beetje tevreden mee was, met die uitleg.
‘'t Is zo gewoon,’ zegt Tobias, ‘die zijn net als ik,’ en dat lijkt er ook niet op, vindt hij zelf. ‘'t Is niet natuurlijk, dat is het eigenlijk.’
Belle is tevreden.
‘Jij bent gaan fantaseren, dat is het, dat zou je goed tegenvallen als er zo'n kleine kat kwam. De jongens ook al, die hoor ik ook soms praten alsof het om een wereldwonder ging. En kwam er die, dan wou je weer wat anders.’
‘Ja,’ zegt Tobias dan maar, ‘dat is zo,’ en hij haalt zijn arm weg die alvast in slaap is gevallen en Belle verlangt ernaar door Tobias gekust te worden, wat niet gebeurt want Tobias snurkt of hij pijn heeft.
Ik hoop, denkt Belle, dat het geen meisje is, ik zou niet weten waaraan hij dat verdiend had en ik
| |
| |
hoop dat het geen jongen wordt, want ik weet zeker dat ik hierna niet meer wil en ik ben bang, denkt ze daarna, en nog steeds wuift de kastanje voor hun raam het maanlicht over het plafond in langzame vegen.
|
|