Anton er wel een adres voor wist als er een kind van kwam.
‘Lieve Heer,’ zegt Judith, ‘geef me een geweer.’ Is het een wonder dat ik eenzaam ben, en ze wrijft eens over het gehaakte gatenkleedje. Zou er misschien ergens een geheime school zijn, waar ze oefenen? Klassikaal? Op gehaakte kleden?
Toch, van alles wat ze verzonnen had, beviel de kinderdreiging nog het beste. Je zou er waarachtig door vergeten dat het waar was. ‘Niet waar?’ vraagt Judith aan het bed en klopt eens op de sprei die ze een beetje rechttrekt. Wie was nu toch? Ja, dat was Leo. Schipper mag ik overvaren? En wat nou als... Leo, mhm? ‘Daar zorg ik voor, dat dat niet gebeurt.’ ‘Vergissing? Is er een vergissing mogelijk? In een klein hoekje?’
‘En wat dan nog? Dan trouw ik met je.’ Wat vind je van m'n nieuwe Indianenpak, zo had hij toen gekeken, Leo. En al die tijd, terwijl ze zo haar eigen asbak toespreekt, vreest Judith dat ze aan die stal gaat denken, waar spinnewebben wiegden en vingers sporen maakten in het stof.
Nee, liever blijft ze hier. In mijn propere kamertje, denkt Judith, waar propere vragen bij horen. Lisa doet het met Victor, Alisse doet het, de bijen en de mussen. Wat is er met mij aan de hand? Thijs, de enige aan wie ze dat vragen kon: Ben ik gek misschien? Daarna viel dan het antwoord te genieten, een prettig antwoord, omdat het ook het hare was: Nee, je bent alleen maar anders. En Judith wist