4
‘Waar heb ik jou aan te danken? Kapot, alles gaat kapot om jou. Mijn gezondheid. Altijd hoofdpijn. Doe die gordijnen dicht en laat mij bitte rust hebben van jou. Nee, geen water, dat kan ik niet verdragen uit die handen. Wie moet er jouw arme vader verzorgen als ik er niet meer ben? Die was vroeger een vrolijk mens, altijd lachen, altijd grappen, Judith, voor wij van jou bezocht waren. Jouw tante Sarah, jouw oom Raph komen ons niet meer bezoeken. Waarom denk jij dat die niet meer hier komen willen, Judith? Waarom denk jij? Was? Die kunnen dat dumme agressieve zwijgen einfach nicht meer vertragen. Rachel, geef mij water bitte. Ruhig kind. Siehst du Judith, eben die Rachel werk jij auf die Nerven.’
En Judith staart naar buiten in hun stille straat.
‘Al twee jaar zwijg jij het behang hier van de muren.’
En als ze vragend naar haar moeder kijkt: ‘Waarom ben jij niet als een ander?’
‘Laat me dan gaan, ik vraag niet anders.’
‘Zinloos, studeren in deze tijd. Sta daar niet zo, doe liever wat. De anderen ja, daar träum jij van. Te zijn zoals die. Maar niemals Judith, word jij zo. Bitte hou op davon zu träumen.’
‘Ik denk.’
‘Jij träumt. Dat weet ik als geen ander. Het komt