| |
| |
| |
3
‘Wo warst du? Judith! Wo?’
‘Buiten,’ zegt Judith en voelt of de ceintuur op haar rug de scheur bij de taille nog wel bedekt.
‘Jij brengt ons ongeluk, Judith, in dit verrückte Dorf,’ zegt haar moeder.
‘Ik heb bloemen geplukt voor Rachel,’ zegt Judith, omdat haar dat een goed idee lijkt, maar haar moeder hoort haar gelukkig niet zodat zij ze niet behoeft te laten zien.
‘Voelt u zich goed?’ vraagt Judith.
‘Natürlich niet,’ zegt haar moeder, en zucht en kijkt haar dan zo aan dat Judith de ogen ervan neerslaat, omdat die blik haar vertelt hoezeer haar moeder van haar te lijden heeft. Ze neemt zich voor wat extra bloemen voor Rachel te plukken en een van de twee haarspelden met de vlinders kan ze krijgen.
‘Ik wil met jou praten, Judith,’ zegt haar moeder, ‘zodra die papieren fertig sind en die lieve Rachel kalmiert ist, gaan wij naar Amsterdam en ik wil niet dat jij haar met allerhande vragen pijnigt. Rachel moet Ruhe haben.’
‘Ja,’ zegt Judith en ze schaamt zich en besluit Rachel alle twee de haarspelden met de vlinders te geven.
‘Ze is erg schwach,’ zegt haar moeder, ‘die liebe
| |
| |
Rachel.’ En Judith probeert daarbij net zo te kijken als haar moeder, door haar hoofd een beetje schuin naar onderen te houden, zoals ze ook Christus her en der aan het kruis onder zijn wenkbrauwen door heeft zien kijken, omdat haar die blik zo van toepassing lijkt én omdat de rabbi haar maar al te dikwijls heeft uitgelegd, dat men zich voelen gaat naar hoe men zich gedraagt. En als het gevoel dan nog niet komt, dan krijgt Rachel ook het gouden armbandje van Judith omdat ze, hoe ze ook haar best doet, steeds aan morgen denken moet en aan het feit dat de blauwe overall vermeden dient te worden en zij het werkhok al grondig onderzocht heeft op andere mogelijkheden, zonder succes.
‘Judith,’ zegt haar moeder, ‘waar ben jij?’
‘Hier.’
‘Nein,’ zegt haar moeder, ‘jij träumt.’
‘Ik denk aan onze arme Rachel,’ zegt Judith en als ze haar argwaan ziet: ‘Dat zij weer gezond wordt en wat ik voor haar doen kan, ik dacht, ik geef haar die armband die zij mooi vindt.’
‘Alles, Judith, maar niet die. Die heb jíj van Opa en daar steht Judith drauf,’ zegt haar moeder.
‘Dan kan ze zien van wie ze 't heeft,’ en haar moeder zucht en zo kan Judith rustig verder met haar probleem van zo herzlos te zijn en zich toch zo gelukkig te voelen daarbij.
En al gauw blijkt dat haar liefde zo groot is, dat haar hoofd er te klein voor is en er bovendien niet veel aan toe kan voegen. Bij hem wil ze blijven, voor
| |
| |
het eerst iemand om van te houden, voor het eerst iemand bij wie ze blijven zal.
‘Tobias,’ fluistert Judith, ‘ik blijf bij jou,’ en ze is zo verbaasd over zichzelf en zo gelukkig dat er eindelijk iemand is voor wie ze zoveel over heeft, dat het een tijdje duurt voordat de angst haar overvalt dat Tobias daar anders over denken zal. ‘Wie weet, wie weet is alles anders in dit verrückte dorp,’ zo praat ze haar moeder na. Dan sluipt ze naar de kamer van haar ouders, die er precies hetzelfde uitziet als de hare en in 't nachtkastje vindt ze wat ze zoekt, de platte sigaretten in het kartonnen doosje voor de kleine van Mannes, en daar verderop in het laatje ligt nog een onaangebroken doosje en dat neemt ze ook.
Daarna zit ze aan het koffertafeltje op het groene taboeretje, waar ze al herhaaldelijk is afgevallen omdat het zo goed draaien kan als je erop gaat staan, en begint te schrijven, eerst nog zorgvuldig dik en dun en op en neer en dan al wilder, zodat de pen achter de vezels van 't papier blijft haken en spat, maar dat geeft niets, denkt Judith, als het over belangrijke zaken gaat.
‘Liefste Tobias, hier schrijft Judith de bosneuker, die van je houdt, zoveel als nooit iemand van je heeft gehouden en je voor altijd trouw zal blijven, en ze vraagt je of je met haar mee wilt gaan waar je maar naar toe wilt, als het maar ver weg is van hier en weg is van mijn moeder en de lieve Rachel. Laten we in een vreemd en onbekend land gaan wonen
| |
| |
(Amerika?), waar we een boerderij kunnen beginnen en kinderen kunnen krijgen die ons helpen als we oud zijn. Alles kan, als we er maar genoeg voor werken. Eens wordt het oorlog in Europa, laten we ontsnappen voor de Duitsers komen. Want ik weet wat die gaan doen, Tobias, jij bent wel wijs en sterk ook, maar van de Duitsers weet jij niets, niets weet jij daarvan, die zullen jou alles afnemen, de koeien, alles, en over jullie velden lopen en de ramen van de boerderij ingooien en je de merrie afnemen, zodat je niet meer werken kunt.
Kom met mij mee, ik heb ze al zien beginnen, die hebben mijn vader bestolen en zijn klanten bedreigd, daarom zijn wij hier. Gelukkig maar, anders zou ik je nooit hebben ontmoet. Kom met me mee, dan zal ik je de wereld laten zien, je hoeft maar ja te zeggen tegen iemand die jou voor altijd gelukkig zal maken. Jij kunt nu wel zo ernstig doen, maar dit verrückte Dorf is de wereld niet. Neem de kleine mee als hij wil desnoods, ik zeg desnoods, omdat hij mee zal moeten helpen in dat verre land. Er is veel zon daar, Tobias, waar alles goed door groeit en grond kan men daar krijgen voor niets, voor niemendal, als men maar werken wil. In de avond rusten wij voor ons huis in de avondzon, Tobias, en niemand zal ons vragen waarom wij daar zijn, want ze zijn allemaal vreemden daar. Ook kunnen we naar Zuid-Afrika, al weet ik daar heel wat minder van, behalve dat het klimaat ook daar veel beter is dan hier. En verder, Tobias, zal ik altijd naar je blijven verlan- | |
| |
gen. Ik geef dit mee aan de kleine en ik smeek je, kom naar de vijver, vanavond nog, en neem al het geld mee dat je hebt en goud, en alles wat van waarde is, dat doe ik ook (alléén dat wat van mij is). Ik had mijn armband aan die lieve Rachel willen geven, maar mijn moeder vond dat niet goed, omdat mijn grootvader die aan mij gegeven had, daarom, dus die neem ik ook mee. Wees niet bang dat jij de taal niet goed verstaat. Als je nog jong bent dan leer je die schnell en daar komt bij, dat ze elkaar in Amerika - als je dat kiezen zou - toch haast geen van allen verstaan omdat ze allemaal van ver komen. Ik zelf kan heel goed koken en verstellen en de rest leer ik wel van de andere emigrantenvrouwen daar, en bovendien ben ik nogal intelligent, daar leer je vlugger door, zeggen ze en ik weet zeker dat jij dat ook bent.
Vergeet niet een brief voor je ouders achter te laten waarin je ze bedankt voor alles wat ze voor je gedaan hebben en nodig ze vast uit dat ze naar ons toe komen als we rijk zijn en de Duitsers hier zijn aangekomen. Tobias, er houden misschien wel dertig meisjes uit het dorp van jou, of veertig, of zoveel als er wonen, maar niemand houdt zoveel van jou als Judith de bosneuker. Ik kus je waar je maar wilt en als de kleine deze brief toch leest, dan mag hij nooit met ons mee en nooit bij ons komen en nooit en te nimmer van onze renpaarden gebruik maken, die gewoon voor iedereen zijn daar - ik heb het over Amerika, omdat ik daar veel van af weet - en de
| |
| |
buffels niet te vergeten. Als je een geweer hebt, dan moet je dat niet vergeten. En nu wat de kleine betreft, ik ben een heks, dus ik zie alles wat hij doet en als hij dit leest is het al te laat voor hem en zal hij nooit op reis mogen, zoals wij.
Kom naar de vijver na zonsondergang, kom met me mee en onthou dat niemand van de meisjes in het dorp je zoiets zal vragen, want die willen allen bij hun moeder blijven en zijn niet zoals ik, al lijken ze misschien wat sterker op het eerste oog, toch zou ik de beste voor je zijn en jij voor mij en weet ik zeker dat je er nooit spijt van zult krijgen als je komt. Aarzel dus niet, want iedere dag dat wij zonder elkaar zijn is een verloren dag. Het is, dat ik alles zo zeggen moet, omdat er haast bij is, er is geen tijd voor om behoedzaam te zijn. Kom met me mee, niemand anders zal je uit dit dorp kunnen bevrijden dan ik en ik zal goed voor je zijn zolang ik leef, en geduldig ook, hoewel ik niet erg geduldig ben, ik zeg het maar eerlijk, dat je niet achteraf merkt dat je met een ongeduldig iemand bent meegegaan. Kom vanavond na zonsondergang en neem alles van waarde mee wat je toebehoort, ik zal op je wachten tot laat in de avond. Daarna is het te laat, want dan heb je geaarzeld. Judith.’
Langs de slootkant zitten de kleine van Mannes en die van Pronk, die godverju de heksenbrief niet voldoende open kunnen krijgen zonder dat die te nat zal gaan worden en daarbij ook de sigaret niet met
| |
| |
het vergrootglas brandend kunnen krijgen, daar de zon gedurig achter de wolken verdwijnt.
‘Maar wat wél kan,’ zegt de kleine van Mannes, ‘dat is dat wij een paar van Tobias zijn sigaretten in mijn doos opbergen.’
‘Dat is hetzelfde ongerief als de brief, zou 'k zo menen, want dat is nog dichtgeplakt.’
‘Hoe weet de Tobias dat dat doosje gesloten was, dat weet ie niet, dat kan die helemaal niet weten, die hebben wel over wat anders te praten dan of dat doosje nou vol of leeg - even leger als tevoren - zou zijn,’ en tong uit zijn mond, snijdt hij met zijn nagel de banderol door. ‘Kijk nou, kijk nou wat dat mooi ingepakt ligt. Dat is of ze in 't ziekenhuis liggen, met zijn tienen naast elkaar, met gouwe dekentjes, dat lijken wel prinsessen. Zou'k die niet beter kunnen houden?’
‘Mij best,’ zegt Pronk, ‘dan doe ik deze terug en neem er een van 't nieuwe.’
‘Dat doosje,’ zegt Mannes, ‘daarvan wil ik dat dat zo blijft, daar voel ik me goed van als ik daarnaar kijk en dat andere sigaretje, dat heb jij al zodanig vervuild dat zou onze Tobias noch niet moeten.’
‘Maar als we nou...’
‘Ik heb het,’ zegt Mannes. ‘Kom 's, kom 's,’ en de brief raakt haast gescheurd, zo haastig is hij. ‘Let op,’ en hij legt de punt van zijn tong tussen het losse puntje en de rest van de enveloppe. ‘Hij gaat! Wat zei ik jou, hij gaat,’ zegt ie tevreden. ‘Let op! Zon!’
| |
| |
En Pronk is al bezig. ‘Rook,’ zegt ie voldaan.
‘Aan 't uiteinde godverju,’ zegt Mannes, tong uit de bek, ‘jij zit er wel een halve centimeter van het uiteinde vandaan, het kan wel op.’
‘Ik geloof dat ik deze maar neem,’ zegt Pronk, ‘jij kan nou toch niet roken, nou dat je zo bezig bent.’
‘Geef op,’ zegt Mannes, ‘'t is jouw beurt voor te likken en 't gaat heel best voor wie geduld heeft.’
En zo zit Mannes goed te roken en hij doet zijn klompen en zijn sokken erbij uit en schuifelt naar de sloot.
‘Als ik de ogen sluit,’ zegt Mannes, ‘dan zie ik van alles,’ en blaast de rook door zijn neus.
‘Wat zie je?’
‘Dat jij een beetje door moet gaan met te likken. Denk u maar in,’ en dan begint ie te lachen, ‘denk het maar in dat dat 't heksenkontje is.’
‘Gedaan,’ roept Pronk.
‘Laat kijken,’ en Mannes schuift de sigaret naar zijn mondhoek. ‘Geef op, allez,’ en daardoor raakt die brief een beetje meer gekreukeld nog.
‘Liefste Tobias,’ schreeuwt Mannes en ook verder gaat het spellen goed, al leest hij eerst een keer of wat Judith de boswachter, omdat hij 't anders niet verstaan kan. Dan begint hij al zachter te praten.
‘Godverju,’ zegt Mannes.
‘Wat staat er?’ vraagt Pronk.
‘Nondeju,’ zegt Mannes.
‘Wat staat er dan?’ vraagt Pronk, maar eigenlijk is hij bezig zich een sigaret aan te branden, wat hij
| |
| |
voor de eerstkomende wolk klaar wil hebben.
‘Sakkerju,’ zegt Mannes en zonder het te merken begint hij zijn sigaret op te vreten.
‘Wat nou?’ vraagt Pronk nog, hij heeft hem bijna in de brand, maar Mannes grijpt hem het brandglas uit de hand en grist de beide doosjes weg en schiet in z'n klompen en begint te hollen, dan keert hij om en grijpt zijn sokken, steekt ze in de zakken en gaat al schreeuwend ‘Tobias, Tobias Mannes’ over het veld en hij maakt er van allerlei bokkesprongen bij. Zo gaat hij over de dijk tot voorbij de school en als hij bij het aardappelveld in de buurt komt verlangzaamt hij zijn pas.
‘Tobias,’ fluistert hij en wenkt, maar Tobias slaat er geen acht op, zodoende loopt hij door tot waar de anderen aan het rooien zijn. ‘Kom,’ fluistert hij, ‘ik heb wat.’
‘Mooi zo, manneke,’ zegt hun moeder, ‘nou kan jij ons mooi komen helpen, jij bent er niet alleen voor te slapen en te eten,’ en daarom knielt hij naast de Tobias en graaft er links en rechts wat aardappelen op.
‘Ik heb wat voor jou,’ fluistert hij, ‘en ik ga mee, zonder mij kom jij niet weg.’
Aan de vijver zit Judith en uit 't kroos springt hier en daar een kikker en als er drie achter elkaar springen dan komt hij, meent ze. Judith heeft haar spaarbankboekje bij zich met de zevenhonderd gulden van haar grootvader, de armband en de vier diaman- | |
| |
ten die ze kreeg, en daar staat de kleine van Mannes voor haar.
‘Hij komt eraan, de Tobias,’ zegt hij, ‘ik ben hem vooruit gelopen. Hij is gek, onze Tobias, hij is gek dat hij niet meegaat, maar ik ga zó, daar kom ik voor,’ en dan verdwijnt hij even onverwacht als hij daar staan kwam.
Handen in de zakken, gebogen hoofd, loopt Tobias op haar toe. Hij lijkt niet op wie hij was en ze springt op.
‘Tobias?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Kom mee,’ en hij neemt haar in een doek geknoopte bundeltje op en ze loopt langzaam achter hem aan naar de stallen.
‘Het gaat niet,’ zegt hij en zijn handen voelen zwaar op haar schouders en hij kijkt langs haar heen.
‘Waarom niet, waarom dan niet, je houdt niet van me, is dat het? Dat is het,’ zegt Judith.
En hij schudt z'n hoofd. ‘Jij bent er zo een, ach,’ zegt hij dan, ‘jij bent er...’
‘Wat?’
‘Dat kan maar niet zo, van die dromen. Ik weet niet hoe 'k 't zeggen moet,’ zegt Tobias, ‘ik weet het niet.’ En hij lijkt zo veranderd opeens, dat ze hem wakker wil schudden.
‘Kom mee!’
‘Dat was een hele mooie droom,’ zegt Tobias, ‘zo zijn er weinig, zo mooi, zo zijn er niet veel van zulke.’
| |
| |
‘Zo is er maar één hier,’ zegt Judith en Tobias lijkt daar nog treuriger van te worden, en ziet ze 't goed, gaat ie janken?
‘Kom hier,’ zegt Tobias, ‘dat ik je beter onthouden kan, kom hier, dat je me niet zó gauw vergeet als je een ander hebt.’
‘Waarom niet, waarom dan niet?’ vraagt Judith. ‘Heb je al iemand, is dat het? Is dat het waarom je dat zegt. Voor mij is er nooit meer iemand anders.’
‘Stil,’ zegt Tobias.
En dan, heel wat onvoorzichtiger dan gisteren, probeert Tobias zijn naam te schrijven op al het vreemde wat ze met zich bracht.
‘Niet schreien,’ zegt de kleine steeds, ‘die was altijd zo stom, de Tobias, die is de stomste van ons allen.’
‘Ga weg,’ ze keert zich verder van hem af, en hij komt nader op haar toegekropen. Het mos, de bladeren waarop ze ligt, ze schijnen haar wel op te willen nemen, vandaar dat het haar moeilijk valt om te gaan staan en door te lopen.
‘Ga weg.’
‘Hier,’ hij zoekt in zijn zak en stopt haar dan een van zijn sokken toe en zij kijkt op voordat ze verder gaat met snikken.
‘Wat moet ik?’
‘Vegen,’ zegt hij, ‘dat is voor af te vegen. Voor 't gezicht.’ En hij wijst naar zijn eigen roze vlekken. ‘De Tobias is gek,’ zegt hij, meer in zichzelf dan tegen haar bedoeld. ‘Maar ik wil met je mee. Waarom
| |
| |
gaan wij niet? Ik was dat trouwens al van plan zodra ik hier weg kon komen,’ en hij kijkt vastbesloten omhoog alsof de hemel zijn getuige is.
‘Ach,’ steunt Judith, ‘ach, je bent een kind.’
‘Dat kan wel zijn, maar nooit zo achterlijk als de Tobias, dat blijkt,’ zegt hij en haalt zijn neus op.
En 't is voor 't eerst dat Judith weer een beetje lachen kan, al is ze 't gauw vergeten.
‘Ga weg.’
‘Zo waar als ik hier zit,’ zegt hij, ‘als ik voldoende groot ben, dan kom ik om jou op te halen, dan zal de Tobias eens zien wat of hij ooit verzuimd heeft. Jij moet mij zeggen waar of je gaat wonen, dat 'k weet waar 'k zijn moet als ik ga.’
‘Ja ja,’ zegt Judith, en: ‘ga weg.’
Dan staat hij op. ‘Ik ga,’ zegt hij, alsof hij 't zelf bedacht had, veegt zich de blaren van zijn broek, ‘aju, ik kom jou halen, dat je 't maar weet dat ik kom.’
Een kleine stille karavaan loopt in de vroege morgen met koffers en met zakken langs de boomgaarden. De klei die aan hun schoenen kleeft, geeft hen een wankelende gang. Judith vooral. Door het onwillig lopen en het aarzelen bij elke stap maakt ze te weinig onderscheid tussen wat glijdend wijkt en wat juist weerstand biedt. Daar komt nog bij dat zij tot elke prijs haar moeders en ook Rachels sporen moet vermijden. Opdat het, desnoods alleen vanuit de lucht gezien, zichtbaar wordt dat Judith hier, een andere weg te gaan heeft.
| |
| |
Omziend van tijd tot tijd verdwijnt het dorp achter de bomen totdat alleen de kerktoren nog overblijft. Vierkant en onverzettelijk. De windvaan en de gouden klok zijn erop aangebracht om duidelijk te maken dat het hem om het even is waarop zij willen wijzen. Daar gaat het om, denkt Judith. Totdat haar moeder plotseling de koffer vallen laat: ‘Mein lieber Gott, wozu, wohin?’
‘Naar het station,’ zegt Judith en ze loopt aan Rachel en aan haar moeder voorbij en ziet niet hoe haar moeder opkijkt als een drenkeling.
‘Is het nog ver,’ vraagt Rachel.
‘Natürlich,’ zegt haar moeder.
|
|