| |
| |
| |
2
Ach en wee had hun moeder geroepen en gehuild: ‘Die liebe Rachel.’ En hun vader was dezelfde dag nog gekomen en had de secretarie te spreken gekregen en de dominee. En geen wist hoe het alles in zijn werk was gegaan en niemand kon zeggen wie of het gedaan had, al viel gedurig de naam Tobias Mannes. Maar juist van die was het dat zijn jongste, die van geen belang was, zei dat hij het was die ze gered had. Radeloos liep hij door het dorp en wist zich door velen nagestaard van achter de gordijnen.
‘Je moet hem te eten vragen, papa,’ zei de jongste. ‘Hij kan ons alles vertellen,’ en Rachel zweeg.
‘Niemand uit dit verrückte Dorf wil ik zien,’ zei hun moeder.
‘Hij heeft ons gered, mamá,’ zei Judith, ‘tot ze hem sloegen. Papa? Bitte?’
Langs de dijk, langs de molen en de Stenen Kamer gaat Tobias, handen in de zakken, kop vooruit tegen de wind. Spreeuwen trekken over en 't zwart van de wolken jaagt zo hard over de velden dat de kastanje welhaast meer moet meegeven dan waartoe hij in staat is. Dat het weer zo omgeslagen is, daar komt het van dat de Tobias de moed verzameld heeft om langs te gaan bij het hotel. Waar het alleen om gaat, dat is, dat hij er niet gezien zal worden.
| |
| |
‘Dat was niks,’ had Tobias gezegd tegen hun vader, ‘ik stond daar toch maar, dat zou elk ander ook hebben gedaan,’ en verder had hij gezwegen en naar de grond gekeken.
‘Dat moet toch rechtgezet worden,’ had hij gezegd.
‘Dat gaat voorbij,’ zei Tobias, ‘naarmate de tijd verstrijkt, gaat dat voorbij.’ En de man had hem verbijsterd aangekeken.
Wit zitten ze aan tafel en kijken toe hoe Tobias eerst zijn aardappelen klieft, de vork dan van de linker- in de rechterhand zet en er een geel gericheld weiland van maakt.
‘Neem nog wat,’ zegt hun vader, terwijl hij hem de jus geeft.
Tobias pakt zwijgend aan en schept zich op.
‘Wij zullen u altijd dankbaar blijven,’ zegt hun vader en Tobias eet door, terwijl die Judith doet alsof ze eet en van onder haar wenkbrauwen elk gebaar van hem volgt. Ook als hij zijn bier pakt en een slok neemt, lijkt zij toe te zien hoe het in zijn keelgat verdwijnt.
‘Wij zullen ons immer schämen,’ zegt de moeder tegen haar dochters.
Tobias kijkt op. ‘Zij kenden de gewoonten niet. Dat kan gebeuren, dat kan een ieder treffen die de gewoonten hier niet kent,’ zegt Tobias en neemt een slok. ‘Er was ooit eens een vreemde hier, die meende dat hij vooraan in de kerkebank kon gaan zitten. Die heeft dat wel geweten. Zo is dat hier, daar verandert
| |
| |
níets aan,’ en hij lijkt veel ouder dan hij is. ‘Zo leren dat die kleinen dan weer, de onze ook, dat is geen kwaaie, maar...’ en dan kijkt hij weer naar zijn bord.
‘Die kleinen die gooiden met stenen.’
‘Ruhe bitte,’ zegt hun moeder, ‘laat den Herrn ausreden bitte, Judith.’ En Rachel zwijgt.
Maar Tobias heeft er niets aan toe te voegen en tegen dat zijn bord leeg is, neemt hij de sperziebonen aan en schept de schaal leeg, dan reikt hun vader hem de jus weer aan en Tobias pakt de lepel eruit en gooit de kom leeg zodat die bonen glimmend boven komen drijven en hun vader bestelt aardappelen bij, want die zijn op.
‘Als ik goede raad mag geven,’ zegt Tobias, ‘dan kunnen jullie beter 't dorp verlaten of binnen blijven hier.’
‘Hoor je dat,’ zegt hun moeder, ‘wat der Herr gesagt hat? Verstanden?’
Judith knikt. Rachel hoort haar niet, die lijkt niet hier te zijn, zo staart die voor zich heen.
‘Wij gaan,’ zegt de vader, ‘als we kunnen.’
‘Immer reisen, immer das verrückte Reisen,’ en hun moeder zucht er van en kijkt Tobias zo smartelijk daarbij aan dat het hem blijkbaar verbaast en hij zit met mes en vork rechtop in de handen te kijken. Daarna gaat hij verder en als hij alleen de jus nog over heeft, dan gaan Judith en haar ouders uit zitten kijken naar de aardappelen en reiken hem de lepel.
‘Schuinhouden,’ zegt Judith, en dat doet hij, en allen, behalve Rachel, lijken nu tevreden over hem
| |
| |
hoe hij die lepel vol laat lopen. En Tobias kijkt naar Judith op, wat hij nog niet gedurfd heeft, ze slaat de ogen neer.
Daarna vertelt hun moeder hoe zij dat alles gewend waren zu Hause en hun vader zwijgt en Judith begint te kijken alsof zij dat verhaal maar al te vaak gehoord heeft, en zij lijkt hem te waarschuwen toch vooral niet te veel aandacht aan haar te besteden. En zo hoort Tobias hoe mooi hun moeder piano kon spelen toen zij klein was en hoe haar vader haar mee uit rijden nam vroeger, en hoe erg het was, dat haar dochters het zoveel slechter getroffen hadden in deze verrückte tijd.
En voordat Tobias het weet, heeft hij 't gezegd: ‘Ik kan ze dat leren, paardrijden, gerust wel.’
‘Mag dat?’ vraagt Judith.
‘In 't bos hier aan de overzij,’ zegt Tobias, ‘daar komt niemand, op de boswachter na dan, en de merrie die is niet wild,’ want Tobias heeft haar zelf afgericht destijds, en Rachel zwijgt.
Dan opeens, zonder waarschuwen, begint ze te schreeuwen.
‘Jij,’ roept ze, ‘zie mij aan hoe ik geleden heb door jullie,’ en dan begint ze wild te grijpen naar al het vaatwerk dat voor haar staat en wil het naar Tobias gooien en hun vader komt handen te kort om het te verhinderen.
‘De gewoonten,’ schreeuwt ze, ‘de gewoonten,’ en dan begint ze te huilen en hun moeder kijkt even rond om te zien of er wellicht een reiziger te eten zit,
| |
| |
die het alles volgen kan.
‘Jij hebt het gedaan!’ schreeuwt Rachel. ‘Jij!’
‘Hij heeft niets gedaan!’ zegt Judith, terwijl ze ziet dat haar moeder haar niet gelooft en ook haar vader Rachel gelijk geeft.
‘Zeg het,’ zegt Judith, ‘zeg het, dat je niets deed.’
En Tobias durft niet op te kijken.
‘Zeg het haar, zeg het ze dan. Zeg het ze.’
En Tobias zwijgt.
‘Hij deed niets,’ roept Judith. ‘Niets!’
Dan staat de Tobias op van tafel en loopt weg. Halverwege de eetzaal valt zijn servet. En haar ouders zitten elk aan een kant van Rachel en proberen haar te kalmeren met zoete woorden en gebaren.
‘Hier bleiben,’ hoort Judith haar moeder nog roepen. ‘Judith’ en het klinkt als een geweerschot, dat echoot in de bijna lege eetzaal.
Als hij haar roepen hoort, blijft hij onwillig wachten zonder keren. En als ze voor hem staat, dan weet ze niets te zeggen dan: ‘Waarom?’ Hij haalt de schouders op, kijkt haar dan aan en wil weer verder lopen: ‘Wat zou ik zeggen, en waartoe, de tijd werkt immer nog het beste.’ Maar de Tobias kijkt er zo stil bij, dat ze meent dat het niet anders kan, dan hem adem in te blazen dat hij weer levend wordt, en ze omvat zijn hoofd met beide handen en kust hem op de mond, en dan slaat ze de ogen neer. De wimpers beven en de handen trillen, ziet hij nu, en God, denkt hij, wat is die vreemd en mooi, die lijkt niet van de wereld.
| |
| |
Zo sterk denkt hij daaraan, dat hij zich 't bloed niet in zijn onderlijf voelt stuwen, en evenmin bemerkt hoe hij het beven over is gaan nemen. En dán, of hij een droom verdrijven wil, schudt hij zijn hoofd en Judith ziet hem verder lopen. En met elk van zijn stappen neemt haar schaamte toe. Voordat hij in de bocht verdwijnt, keert zij hem wankelend de rug toe. Voor elke misdaad is wel een excuus te vinden, niet voor een redeloos gebaar dat onbeantwoord blijft.
Die nacht, terwijl ze Rachel naast zich naar het hoogtepunt van haar angstdromen hoort zwoegen, voelt ze nog steeds het schuldige gebaar in handen en in armen en breekt het zweet haar uit.
Als Tobias zonder veel woorden zijn matras heeft gevonden die avond, om zich die laatste beelden te kunnen laten passeren zo veel als hij wil - beelden die hij onderweg naar huis heeft weten weg te houden, opdat hij ze nieuw en levendig in de stilte van zijn schuilplaats kan genieten - dan bemerkt hij pas goed hoezeer ze zijn lichaam beroerd heeft. En met het schokken dat hij doet, wordt hij gewaar dat hij niet weet hoe of hij het verlangen nog zal kunnen keren, en 't maakt hem bang, de Tobias. Ook in de morgen, als hij wakker wordt, is 't eerste waar hij aan denken moet, met huivering, wat of er waar was van zijn dromen. En 't blijkt minder te zijn dan hij aanvankelijk hoopte, wat hem teleurstelt, maar daarna ook opluchting biedt, omdat hij meent dat hij nog vrij zal kunnen kiezen.
| |
| |
Pas in de avond is het dat hij zichzelf terugvindt, op weg naar waar hij haar van uur tot uur die dag geweten heeft. Hotel De Brug. In de eetzaal waarin ten hoogste drie tafels gedekt zijn, zit een enkele reiziger die onder 't lezen af en toe naar binnen steekt wat of zijn vork op 't bord gevonden heeft. De serre, slechts bijeengehouden door het verweerde glas, bezwijkt welhaast door het torsen van gordijnen. Terwijl de leren stoelen nog herinneren aan betere tijden, vertelt het versleten tapijt dat die voorbij zijn. Maar Tobias durft zich niet verder te denken dan het café zelf, de plankenvloer waarop het biljart als een vaal weiland het enige gezelschap van de toog vormt. Ooit als een concessie aan de boeren van het dorp bedoeld, is 't nu het voorportaal vanwaar het zwijgen aanvangt van vreemden, die gevangen werden in een spinneweb.
Niet alleen hij, maar ook de anderen schrikken van de bel die aan de deur zit vastgebonden. Hij ziet hoe ze de duisternis in turen, keert hen de rug toe en staat in het donker aan de tap. En onder 't wachten, hij weet niet waarop, meent hij dat zij hem aankijkt.
Eerst rilt hij en dan valt hem in, dat hij maar beter onderweg had kunnen pissen. Dan sluipt hij naar de deur, links van de tap, en doolt wat door de gangen. Ergens moet hij hem toch tegenkomen, die vertrouwde lucht van lysol en mensengier, die hem verder de weg wijzen zal tot waar hij zijn moet, de openstaande deur, wrakkig in de scharnieren, met daarachter de warme kerkebank, zacht als zijde door
| |
| |
elk die hier zijn boodschap bracht, persoonlijk opgewreven door het eigen warm-wit billevlees en proper als een pasgestreken schort. Een ieder die de dood van het hotel ontsnappen wil is hier te vinden, vaak en graag.
‘Tobias?’ vraagt Judith. ‘Is dat Tobias,’ fluistert ze dan en als hij nog geen antwoord geeft dan meent de kleine Judith, dat ze zich ditmaal tot de reiziger in boekhoudgarnituren heeft bekend, ‘verzeihen,’ zegt ze nog, en wil dan langs hem glippen.
En 't enige dat Tobias denkt is dat het anders moet dan gisteren en hij verspert haar de weg. ‘Stil,’ zegt hij, ‘stil, niet bang zijn. Ik wil jou zien, ik zal jou leren rijden, kom bij de vijver morgen in de voormiddag,’ en dan opeens is hij verdwenen, en Judith meent dat het het beste is om terug te keren naar de kerkebank die ze achterliet en die nog warm voelt van zoëven, om daar zichzelf te vragen of ze droomt en telkens ‘nee’ te zeggen, ‘het is waar’. Pas als ze haar gezicht, haar maag, de handen, alles weer zo'n beetje heeft bijeengenomen, komt ze de kleine kamer uit en stapt er zo licht als een veer de tap langs en de serre binnen.
‘Jij bleef lang weg,’ zegt Judiths moeder.
‘Ach ja,’ zegt Judith, en hetgeen bedoeld was als een zucht waarin het lijden door zou klinken, dat wordt bijkans een schaterlach waarvan een ieder opziet van zijn boek of krant, als had er een de geest gegeven in hotel De Brug.
| |
| |
Om vier uur in de morgen, een vol uur vroeger dan gewoonlijk, tracht Tobias de koeien op het dampend land bijeen te drijven, derhalve zijn die ongedurig tijdens het melken. En zeker als hij de vijf die voor de kleine bestemd zijn, ongemolken achterlaat, zetten die een keel op dat het dorp wel denken moet dat de Tobias aan de slacht is geweest. En als de merrie ook halsstarrig is als hij haar in wil spannen, dan lijkt het wel dat niemand wil dat zijn plan voor die middag doorgaan zal. Behalve de Tobias zelf dan, die er wel haast ruzie om gaat maken met de merrie die de pas niet versnellen wil op dit uur. En nu ook valt hem op hoe zwaar en lomp ze is. Hoe graag had hij haar voor vanmiddag voor een renpaard omgeruild. En met dat hij dat denkt, terwijl hij haar aan 't hek bij het aardappelveld vast wil binden, duikt zij bijkans met kar en al de sloot in om kwaad aan 't grazen te gaan. En roepend ‘godverju’ en zo meer, schopt hij haar tegen de flanken.
Hij zou uitblijven met de middag, had hij gezegd, en onder 't passeren had hij een van de broeken die in 't washok hingen van de haak genomen, zonder erop bedacht te zijn dat die kleine er een uur later zeker op aangekeken zou gaan worden dat er een miste op de rij. Het enige dat de Tobias voor ogen stond was, dat zij er wel niet van weten zou hoezeer men dat zien kan, wie er zonder die bescherming te paard uit rijden is gegaan.
| |
| |
Zo nonchalant als kan, rijdt hij over de dijk en het verontrust hem dat er geen man die in de velden zit, opkijkt van zijn eten. Bij de vijver aangekomen krijgt hij angst het uur verkeerd gezegd te hebben, of dat zij even plotseling vertrokken zal zijn als zij gekomen is, en de Tobias weet niet of hij daar ongelukkig mee moet zijn of niet. Want onrust maakt hem wankel. Zelfs het stapelen van de jutezakken was hem die morgen niet goed afgegaan. Hij was er twee verloren en vraagt zich nu af wie of hem die aardappelen zou hebben zien rapen op het kruispunt tussen de dorpsstraat en de dijk, en hij douwt de broek die hij voor haar meenam verder weg onder 't zadel en kijkt in 't rond of hij haar aan ziet komen.
Eerst merkt hij ze niet op en pas als hij ze roepen hoort: ‘Wacht maar, wacht jij maar, wij komen terug met velen,’ dan moet hij daar de kleine van henzelf en die van Pronk wel in herkennen.
‘Wij hebben het alles gezien,’ roept de kleine, ‘maar nee, zo komt de Tobias deze keer niet klaar.’ En Tobias voelt het paard onder zich rillen en geeft de sporen.
‘Tobias, de dief,’ roept de kleine, terwijl hij hijgend achter hem aan komt. En ofschoon hij niet geloven kan dat het hen daarom te doen is, gooit hij de broek achter zich weg, houdt halt en ziet hoe of Pronk en de kleine van henzelf die broek tegen het licht houden en de pijpen tellen en de zakken voelen om te zien of er dan echt niets met die broek gepas- | |
| |
seerd is en daarna gaan ze hem aan staan kijken, keren zich zwijgend om en lopen langzaam terug.
Zijn adem lijkt net weergekeerd - die twee die hoeven zich maar om te draaien - of ze staat voor hem en hij kan het haast niet geloven dat zij het is, zoveel kleiner is die geworden. Daar komt nog bij dat zij een blauwe overall heeft aangetrokken die vuil en veel te groot is. 't Is eigenlijk alleen de rode sjaal die maakt dat hij het geloven wil dat zij het werkelijk is. En hoewel Tobias zich duizend andere woorden had bedacht, zegt hij: ‘Zo lopen hier alleen de mannen, je mag wel opletten dat die van 't dorp jou nooit te zien krijgen daarmee.’
Ze lijkt teleurgesteld en dan bekijkt ze zich: ‘Ik kon niet anders vinden,’ en hij ziet dat het de jurk is waarvan ze de rok in de pijpen heeft geduwd, die maakt dat ze zo bol lijkt van achteren.
‘Kan je erop komen of moet ik helpen?’ vraagt hij en hij springt omlaag en begint omstandig het touw uit te rollen en bindt het aan het hoofdstel vast.
Een ogenblik later ziet hij toe als zij probeert de laars in de stijgbeugel te krijgen en net als ze bijna in het zadel zit dan bukt die merrie zich weer naar de vijver vooruit, zodat hij haar nog net bij het opgebolde stuk van de overall kan grijpen en hij de stof hoort scheuren onder zijn greep.
Onder veel praten laat hij haar rijden op de open plek en die merrie is zo breed, dat zij er wijdbeens op zitten moet en de stijgbeugels staan op hun hoogste stand. Maar Judith zit ernstig en strak gespannen
| |
| |
volgt ze zijn aanwijzingen op, waardoor Tobias haar wel een halfuur langer in de rondte moet laten rijden voor zij zich eindelijk veilig genoeg voelt om naar hem te kijken, terwijl Tobias telkens omzien moet of de kleinen er niet staan.
‘Het gaat goed,’ zegt hij, loerend langs de struiken.
‘Ja?’ vraagt ze. Maar hij geeft geen antwoord, want de Tobias is aan het denken waar of hij een tweede paard zou kunnen lenen morgen.
En dan, vlak achter de eik, meent hij die kleine te zien zitten, zijn kop glanzend als 'n gepoetste kastanje en de Tobias weet niet anders te doen dan achter haar op het zadel te springen en de sporen te geven.
‘Kijk uit,’ roept ze, ‘kijk uit,’ en 't is de hoge stem die ze aan het lachen brengt, de kleinen van Mannes en Pronk, en de Tobias stopt die mond van spreken met zijn hand, maar niet goed genoeg, want ze begint te schreeuwen en zo rijden ze weg en voor 't eerst vandaag verstaat de merrie hem goed en doet ze wat van haar verlangd wordt.
't Is pas achter de stallen van 't kasteel dat hij haar stilhoudt, en als hij zijn hand weghaalt, dan blijft het stil en Tobias stapt af, zeggende: ‘Hier is 't veilig,’ en ‘stil-st’ als ze wil beginnen te praten.
‘Heeft niemand jou gezien, is 't zeker dat ze jou niet zagen?’
Hij helpt haar van de merrie af en strijkt haar kleren glad zo goed als hij kan, ook al blijft hij met het
| |
| |
eelt van zijn hand wel eens haken aan de stof. Dan kijkt zij hem bang aan, zó bang dat het de Tobias zijn handen verstilt en ook de woorden niet meer komen willen en hij doet een stap terug.
‘Ik dacht,’ zegt Judith, ‘ik dacht dat je - als Rachel...’
‘Nee,’ zegt Tobias, ‘nooit. Nimmer doe ik zo wat,’ en hij wil uit gaan leggen hoe het alles zo kwam, maar in plaats daarvan bindt hij de merrie vast en wenkt haar, ‘kom’, en gaat dan tegen de stalmuur zitten. ‘Kom’, en haalt wat verpulverde tabak te voorschijn waarnaar zij gaat staan kijken alsof ze verwacht dat er een ongeluk mee gebeuren zal.
Als hij eindelijk twee dunne sigaretten heeft gedraaid en ze naast elkaar zitten te roken, weet Judith wat ze voor hem mee zal brengen, ook al smaken die van haar vader anders. Misschien vindt hij het leuk dat ze er anders uitzien.
‘Het leven,’ zegt Tobias, ‘is zo ingericht dat men altijd goed op de hoede moet zijn voor gevaar. Vooral als men de streek niet kent,’ en Judith knikt. ‘Daarom moet je het niet vertellen, dat wij elkaar zien. Ook niet aan jullie moeder en al helemaal niet aan jullie vader, dat brengt ongeluk.’
‘Hoe komt dat,’ vraagt ze, ‘dat alles verzwegen moet worden?’
Hij kijkt haar ongerust aan.
‘Nee,’ haast ze zich, ‘nee, natuurlijk heb ik niets gezegd, ik vraag alleen waarom...’
| |
| |
‘Aan waarom, daar heb je niet veel aan,’ zegt Tobias en hij staat op en loopt naar 't einde van de muur en gaat dan om de hoek staan loeren, zorgend dat zijn kop niet al te zichtbaar is. Dan loopt hij terug en staat weer voor haar: ‘Ik mag jou graag,’ zegt hij, terwijl hij naar zijn klompen kijkt.
‘Ik jou ook,’ zegt Judith en staat op.
‘Anders was ik hier niet,’ zegt Tobias.
‘Ik ook niet.’
‘'t Is goed dat je die kleren draagt,’ zegt hij en schopt wat aarde weg.
‘Net zei je nog...’
‘Dat paard van mij, dat schuurt de dijen rood, dat zal een ieder kunnen zien.’
Ze kijkt hem vragend aan.
‘Dan ziet een ieder, zó dat hij het ziet...’ en dan draait hij zich plotseling om, holt naar de hoek en nu ziet ze het ook.
‘Ik dee niks,’ roept de kleine, als hij even later aan zijn kraag voor haar wordt gesleurd.
‘Heb je 't goed gezien,’ vraagt Tobias, ‘heb je 't nou voor eens en voor al goed gezien?’
‘Ik dee niks, ik zeg niks, ik zeg niks,’ schreeuwt hij.
‘Ik heb wat voor jou,’ zegt Judith en Tobias laat hem los, ‘alleen als je niks zegt, dan heb ik wat voor jou,’ en hij steekt zijn hand alvast uit.
‘Eerst zien of je niets zegt, als je een week niets zegt, dán...’ en Judith kan er niet opkomen wat dan.
‘Ook al kreeg ik niks, dan zei ik niks,’ zegt de
| |
| |
kleine en kijkt angstig naar boven.
‘Sigaretten?’ vraagt Judith, ‘sigaretten?’
‘Let wel,’ zegt Tobias, ‘dat zij álles hoort en ziet wat of jij doet, álles,’ en dat wil hij graag geloven.
‘Dat weet ik,’ zegt ie, ‘dat weet ik veel te goed, dat is altijd met heksen.’
‘Ik ben geen heks.’
‘Dat zeggen ze allen.’
‘Waarom denk jij dat ik...?’
‘Dat weet ik niet,’ zegt de kleine van Mannes. ‘Anders was je wel verbrand?’ vraagt hij dan.
‘Zo is het,’ zegt Tobias. ‘Onthou dat goed, allez!’ En hij is al weg.
‘Gelooft hij dat?’
‘Nee,’ zegt Tobias, ‘die gelooft dat niet, als hij 't bos uit is dan gelooft hij dat niet meer, want jij bent veel te jong voor heks.’
‘En niet lelijk genoeg?’
‘Dat maakt niet uit,’ zegt Tobias, ‘'t zijn juist de mooien. Hier tenminste is dat zo.’
‘Bij ons zijn het de lelijken.’
‘Dat verschilt van streek tot streek,’ zegt Tobias, ‘kom mee,’ en hij raakt haar hand aan en ze gaat.
‘Die stal,’ zegt Tobias, ‘die is goed verwaarloosd,’ en ze kijken naar het dak waardoor de zon een lichtbundel stuurt alsof hij die stal speciaal in de gaten moet houden. En na even kan ze niet alleen horen maar ook zien wat er buiten het zonlicht is: een oude koets, door de as gezakt, hangt scheef, wat versleten touw en riemen aan de muur, wat kisten en een vat,
| |
| |
alles lijkt in het stof te zinderen van de zomer. Ook het zadel dat hij van de spijker tilt, een oude lap. Als Judith staat op de plaats waar hij dat alles neer wil laten vallen en als ze ook niet terugstapt als ze 't ziet, dan legt Tobias het zadel wat terzijde.
‘Maar,’ zegt hij dan en schudt zijn hoofd, ‘is 't van de stad dat jij zo haastig bent? Komt het daarvan misschien, zo schielijk als jij bent? Dat je niet wachten kan?’
‘Waarop?’ wil ze nog vragen, maar hij staat voor haar. En nog stapt ze niet terug als hij het haar tussen de handen door laat glijden.
‘Zo zacht,’ zegt Tobias, ‘zo fijn, jij moest toch beter weten dan met mij mee te gaan? Jij schreeuwt als ik jou helpen wil, ik snap dat niet, ik zal dat nooit begrijpen wat of er speelt met zulken zoals jij, dat zal ik nooit verstaan.’ En de handen die zij rondom voelt nu en die haar bewegen, die lijken de glooiingen beter te kennen dan zijzelf.
‘Jij bent er zo'n vreemde,’ zegt hij, ‘altijd bang waar 't niet voor nodig is, zo strak als jij voelt waar 't zacht moet worden. Stil maar, dat komt alles van de spoed waarmee je 't naar de hand wilt zetten. Zo gaat dat niet, dan kan je van me leren dat 't ergens goed voor is dat jij hier kwam. Sh-sh,’ zegt Tobias. ‘Ik mag je graag.’
‘Ik hou van je,’ zegt Judith.
‘Ja,’ zegt Tobias, ‘dat zie ik wel, dat hoef je niet te zeggen,’ en hij neemt de lap, legt die op de grond. ‘Een keer en voor al,’ zegt Tobias, ‘wil ik je de kleren
| |
| |
niet scheuren,’ en hij doet een pas achteruit, keert zich om en gooit zijn overall op de stenen vloer, te zamen met zijn onderbroek en draait zich pas weer om als hij 't wit van de hare op de lap ziet vallen, dan keert hij zich na even naar haar toe.
Dan blijkt Judith toch nog te haastig te zijn.
‘Kom aan,’ zegt Tobias, ‘dat is wel erg met jou, maar zó is 't niet gedaan,’ en pas nadat hij weer haar mond heeft moeten bedekken met zijn hand dan kan er gekeken worden.
‘Wat of jij schreeuwen kan,’ zegt Tobias, ‘er valt met jou alleen in 't bos te neuken.’
|
|