| |
| |
| |
1
De koppen dicht bijeen, liggen ze in het zand, juist voor de goal, de kleine van Mannes die het verste pissen kan, die van Pronk die ooit koorts had waarvan hij altijd driftig is gebleven en een van verder op de dijk, die was er ook nog bij.
't Was heet zo hadden ze gezegd en het nieuwe kleedhok voor die van Zaltbommel die morgen komen zouden was veel te mooi geworden. Geen wonder dat die gingen winnen. Alleen de kleine van Mannes was daar niet al te zeker van geweest omdat zijn broer op 't doel zou komen staan. Dan had hij zich eens omgedraaid om te bekijken of dat doel er nog wel stond en dat was zo geweest, en daarna was het stil geworden.
Ze spugen in het zand om het goed geplet te krijgen voor ze met korte zwarte nagels wat nieuws te schrijven of te tekenen aanvangen. Ze schudden de kop zo nu en dan tegen de vliegen en krabben zich. Het weiland gonst en Mannes haalt zijn neus op, daar hij vermijden wil dat het snot voortijdig op zijn naam zal vallen.
‘Wat stelt dit voor?’ vraagt Pronk. Ze draaien bij.
‘Een pruim,’ en ze gaan verder.
‘Wat voor soort, dat is wat ik meen te vragen, dat het een pruim is kan een ieder zien.’ En weer kijken ze op.
| |
| |
‘Voor mij is dat een koeiepruim.’
Pronk veegt hem weg. Hij gaat een andere maken. ‘Geraden,’ zegt hij.
‘Ik ben wezen kijken, ik heb ze gezien,’ zo verbreekt Mannes langzaam en voornaam het zwijgen, terwijl hij de s van Mannes plet en er een nieuwe van gaat maken.
Pronk kijkt als eerste op en spuwt de steen uit die hij voordien regelmatig aan hun heeft getoond om te vragen of de klei er al van los was.
‘Die hebben haren, lang, láng, wel een meter of meer nog,’ en Mannes richt zich op en kijkt over zijn kont.
‘Kan je die strepen zien?’
Ze keren zich om en buigen zich over Mannes zijn knieholten om de twee zwarte strepen goed door te laten dringen.
‘Tot daar aan toe komen die haren, én veel zwarter nog, zo zwart, die moeten van de raven stammen.’
‘Ze komen van ver,’ zegt Mannes als ze weer goed zijn komen liggen. ‘Ze komen wel van voorbij Keulen vandaan. Die kunnen niet praten, van zo ver komen ze. Geen van tweeën. En die moeder of wat het is, die al helemaal niet. Als die praten is 't net of er een kei tussen de ganzen wordt gesmeten en zo lopen ze ook. Zal ik eens voordoen hoe of ze bewegen,’ en hij staat plotseling op, springt rond, de armen fladderend in de lucht en kort daarop dansen zij als chimpansees wijdbeens over het zandstuk voor
| |
| |
de goal op het verlaten voetbalveld. Mannes zelf trekt er zijn ogen bij weg als een Chinees en die van verder op de dijk doet het met zijn mondhoeken. Dan staan ze stil. Een samenzwering.
‘Als die menen dat ze lul zeggen, wat zeggen ze dan?’ fluistert Mannes. ‘En de pruim, hoe heet die? Dat weet jij niet manneke, dat weet jij bijlange na niet. Jij?’ En hij wijst naar die van verder op de dijk en graait met zijn vinger in zijn neus om hem te helpen en onder het bekijken van zijn vangst lijkt hij even van het onderwerp afgeleid. Dan is hij er weer bij. ‘En?’
‘Koet,’ zegt die van verder op de dijk zonder aarzeling.
‘Hoe weet jij dat?’ vraagt Mannes, ‘hoe kwam jij dat te weten?’
‘Moes de loel in de koet of daarneben,’ roept Pronk opeens en valt schaterend op z'n rug in het zand en grijpt in zijn manchester kruis en draait zich op zijn zij om er zich beter aan vast te houden nou hij zo lachen moet.
‘Schuif de haren opzij dat ik hem in de koent kan steken,’ roept Mannes en ze wentelen zich in het zand en hun haren zijn nat van het zweet en dof van de aarde die eraan vastkleeft. En dan ineens staat daar Tobias Mannes en naargelang zij hem zien, vallen ze stil. Tobias is zo groot als een boom en de kleine van Mannes begint alvast maar te schreeuwen als een big: ‘Ik dee niks, ik dee niks.’
Toch hangt hij een ogenblik later aan zijn bretels
| |
| |
aan de lat van de goal. En omdat al zijn broers die bretels al hebben gedragen, zijn zijn armen te kort om de lat te grijpen en kan hij alleen zijn bretels maar pakken. Dan, als hij zich aan de voorkant ervan tracht op te trekken, komt zijn gat naar boven en schieten de knopen van achteren los en valt de kleine van Mannes op zijn bek en houdt hij op met schreeuwen. Pas als hij 't bloed gaat proeven en aan het doorslikken ervan begint, dan vangt hij weer met kermen aan.
Zo blijft hij een tijdje liggen tussen de doelpalen. Maar als er niemand verschijnt, begint hij toch wat rond te zien onder 't janken en 't voetbalveld dat lijkt van hier bekeken veel groener dan men denken zou en heeft veel minder afgetrapte plekken. Als hij dan bemerkt dat de binnenkanten van zijn wangen dikker aan het worden zijn, wordt hij bang, vooral nou hij voelt dat er wel twee van zijn tanden bewegen kunnen. Daarna denkt de kleine van Mannes aan het kindje Jezus dat nou toch ondertussen godverju wel een keer groot en sterk genoeg geworden moet zijn om de oudste van Mannes, de Tobias, in brand te zetten van de bliksem die er hier immer voldoende voorhanden is, zodat die kleine van Mannes hier met al dat bloed in zijn bek niet tot het einde van de zomer zal hoeven te wachten totdat de Tobias soldaat zal gaan worden en de paarden hem vertrappen gaan, of dat hij verdrinken zal tussen de ijsschotsen.
| |
| |
‘Hai, hai,’ roepen die van Zoelen. ‘Er komt hier niemand van jullie weg of het moest zijn dat het zonder poten was,’ en ze zwaaien alvast met de dorsvlegels en steken de rieken in de grond langs de lijn. Het is 4-1 voor Zaltbommel.
Ze hebben het kapmes tussen de broekriem gestoken om straks de paarden van de wagen, die ze naar Zaltbommel terug moet brengen, los te kunnen hakken zodat die met gemak kunnen worden opgejaagd over de dijk het bos in. Het is alles zoals het zijn moet bij verlies. En in de rust verdringen zij zich rond het biervat en roepen gedurig naar die van Zaltbommel die nu aan de overzijde van het veld bij het nieuwe kleedhok staan.
Zo had de secretarie dat denken op te lossen. Maar hier weet een ieder dat er nou geen ontkomen meer mogelijk is nou die van Zaltbommel zich verplicht zullen zien het hele veld over te steken als ze ooit nog bij hun wagen komen willen. En dat de wagen branden zal straks en dat er bloed op het veld zal komen, dat is wat gebeuren moet en men kijkt ernstig over de rand van het bierglas en beziet het karwei dat geklaard moet worden. Dat is de reden waarom er geen vrouw langs de lijn is te vinden en geen man die ouder is dan twintig jaren, hoogstens, en van de kinderen alleen het heksenjong van Mannes en dat van Pronk, verder niemand, niet een. Ook heeft de secretarie al lang geleden de plechtige uitreiking van de winnaarsbeker verplaatst tot een week na de wedstrijd om zeven uur in de morgen
| |
| |
daar ter plekke, waar bijkans niemand komen wil op de voorzitter van de vereniging na dan. En de dokter van Zoelen zit er zijn bier veilig op het erf van Mannes te drinken tot het alles voorbij zal zijn en hij aan het werk zal gaan met spalken, krammen en verband als die van Zaltbommel vertrokken zijn naar hun eigen dokter die al, net als hij, op ze te wachten zit.
Hij is het ook, de dokter van Zoelen, die ze als eerste over het gruispad naar het veld ziet gaan, de vreemden van hotel De Brug die hier zijn neergestreken als gekleurde papegaaien op zwart akkerland. Men zei, ze kwamen van Antwerpen vandaan en waren onderweg naar het noorden. Men zei, ze kwamen van Polen en gingen op Antwerpen aan en 't wachten dat was op vergunning om verder te reizen, ofwel die hadden een geheime zending van koopwaar met zich gebracht waarvan men het fijne niet af wist.
‘Moeten die vrouwen niet gewaarschuwd?’ vraagt de dokter. Maar het duurt zo lang voor hij antwoord krijgt, dat ze de mestvaalt al gepasseerd zijn en over de droge brug het veld oplopen, dat hij er geen goed in ziet om ze achterna te gaan en zodoende te zamen met die twee vrouwen gezien te worden.
Die ene, de oudste denkt hij zo, schudt met haar kont als zij loopt en heeft de haren ook niet opgebonden zodat die golven onder 't gaan en ongeweten schudt de dokter zijn hoofd met haar mee: ‘Nee, nee, nee, dat kan nooit goed aflopen,’ zegt hij voor zich- | |
| |
zelf en hij hoopt dat zij dan ten minste op de veldwachters toe zullen lopen die zich als steeds tussen de twee biervaten op zullen houden om over het veld de wacht te houden. Veldwachters, denkt hij, dat geeft ook precies aan wat zij voorstellen, maar hij weet wel dat die gedachte van dat woord en zo meer de oude Mannes veel te ingewikkeld zal worden en daarom houdt hij haar voor zichzelf.
Die van Zoelen bemerken het meteen en zij volgen de gele jurk van de oudste met het zwarte haar vanaf het gruispad tot zij 't veld opkomen. Glas aan de mond draaien zij mee met heel hun lichaam, om te zien hoe of die oudste met de gele jurk lopen zal nu zij zich zo bekeken weet. De kleinere, die haar volgt, is van minder belang. En men schat dat zij naar de veldwachter over zullen steken en hem wellicht iets vragen zullen om daarna snel te verdwijnen. Maar in plaats daarvan schijnen zij geen haast te maken en lopen zij op de doelpalen toe. Die van Zoelen staan met geknepen ogen toe te kijken en tellen de haken waarlangs haar jurk is vastgeregen, gewoon als zij zijn langs het blauw van de rand van de wereld het weiland op vee af te zoeken. En als die ene met de gele jurk hen plotseling aankijkt met opgeheven hoofd, dan slaan ze de ogen neer en kijken vanonder de oogharen toe wat of zij verder wagen zal. Die kleinere, die van geen belang is, schijnt van alles wat er gaande is niets te merken en staat er zo wat tegen de doelpaal te wachten op één been, als
| |
| |
een kind. Dan kijken ze op om te zien wat of die van Zaltbommel wel van ze denken moeten, dat die twee vrouwen hier zomaar het veld op kunnen lopen alsof het boogschieten of zaklopen betrof of gekostumeerd voetbal of anderszins zowat voor de kerk. En als ze zien wat of ze vrezen, dat die van Zaltbommel elkaar wijzen wat of de vrouwen zich hier in Zoelen toestaan kunnen op een zondagmiddag, dan omvatten ze hun bierglas steviger nog dan tevoren.
Ook de aandacht van de Tobias is gevangen door die twee dolle vlinders waarvan nu de oudste, één hand in de zij, één hand aan de paal, wat te draaien staat en het voor wil doen komen of zij met die kleine, die van geen belang is, te praten loopt. En ook hij schudt ongemerkt het hoofd en hoopt dat de veldwachters hen verjagen willen voor het te laat is, want niemand anders zal het doen behalve hijzelf, Tobias, die er toch al de naam van heeft om de dominee op te willen volgen. Maar áls hij het weer is die het doen moet, dan zal hij er wat stenen achteraan gooien, dat men niet denken zal dat hij geen verweer tegen ze had.
‘Wat moet jij ervoor hebben, Tobias,’ roepen ze, ‘als ik na de rust op doel zou komen staan? En kan jij ze niet het veld opjagen dat wij wat moois te zien krijgen? Die gele, die gele vooral?’
En anders dan altijd hoopt hij nu dat de rust gauw beëindigd zal gaan worden, al weet hij maar al te goed dat dat niet gebeuren zal voordat de biervaten aan beide zijden van het veld geleegd zijn en dat die
| |
| |
van Zaltbommel wel het langste op zich zullen laten wachten, omdat zij met minder man gekomen zijn. En hij heeft er meer als spijt van dat hij er destijds zo op tegen geweest is om derhalve ook een kleiner vat voor hen aan te slaan, zeggende dat die zeker minder gericht zouden gaan schieten als zij meer bier zouden krijgen.
En Tobias overweegt of hij nog weg kan komen, maar de reservespelers van Zoelen zijn allen ingezet en hij weet maar al te goed dat de dorsmachine die hij morgen nodig zal hebben, plotseling door de as zal zijn gezakt als hij zich nu zou terugtrekken.
‘Waar heb jij dan zo'n haast van, Tobias,’ roepen ze hem achterna als hij alvast naar het doel begint te lopen, en hij hoort ze lachen en probeert onder het verdergaan zo de pas in te houden dat die twee niet weg zullen schieten het veld op.
‘Allez naar huis, allez!’ En hij kan haast niet geloven wat hij ziet. De oudste lacht hem uit en hij gebaart nog eens naar het pad, ‘vort’ en ze blijft staan, terwijl de jongste haar aan de arm probeert mee te trekken. Naarmate ze het meer probeert, blijft de oudste roerlozer staan, halsstarrig als een geit.
Dan ineens is het 5-1 voor Zaltbommel en de Tobias is blij dat de linksback van Zoelen dat doelpunt zo zwaar opneemt dat hij de midvoor van Zaltbommel ervoor in het kruis trapt, zodat hijzelf buiten de aandacht valt. En nóg staan ze daar. Zij lijken zelfs wel dichterbij te zijn gekomen. Dán, terwijl de midvoor van Zaltbommel weggedragen wordt en die
| |
| |
van Zoelen, die al gedurig de zijlijn overtreden hebben om deze en gene te doen struikelen, weer teruggedrongen worden, haalt de scheidsrechter het horloge uit de zak en ziet dat het tijd is om af te fluiten. Schouder aan schouder beginnen zij nu gestaag het veld over te steken. De nekken ingetrokken, de riek voor zich uit alsof het ringsteken beginnen zal, lopen ze op het nieuwe kleedhok af waarin die van Zaltbommel zich schielijk hebben teruggetrokken.
‘Vort,’ roept de Tobias tegen de vrouwen en begint ze de richting van het pad op te jagen, zoals hij het de kippen gewoon is te doen. Dan ziet hij twee koppen boven de droge sloot uitkomen en vlak daarna richten ze zich op, de knoestige lijven van die van Pronk en van dat duivelsjong van henzelf, komen de sloot uit en de brokken klei en stenen klieven strak en scherp door de lucht. Tobias meent zelfs te horen hoe er een van raakt, op de rug van een van de vrouwen zou hij denken, zo klinkt het. En wéér komen ze het veld opzetten, opgejaagd door de stenen, de kleinen achter ze aan die als discuswerpers de stenen laag over de grond jagen. En Tobias hoopt bij iedere steen dat het de laatste zijn zal en steeds blijken die kleinen er ergens nog een te hebben.
Hun jurken staan strak in de wind, de jongste holt nu voorop. Hun armen en benen maken gebaren alsof ze op willen vliegen en nog niet weten dat hen de vleugels daartoe allang gekort zijn. Tobias houdt zich de handen voor 't gezicht als hij ze recht op het kleedhok toe ziet lopen. Recht op het kordon
| |
| |
af dat daar omheen gevormd is en dan begint ook hij te lopen en als hij de kleine heeft ingehaald, tilt hij hem wat omhoog aan zijn hemd dat het kraakt en als die kleine alweer begint met schreeuwen: ‘ik dee niks,’ dan houdt de Tobias hem met zijn kont goed recht voor de voet en geeft hem een schop dat hij met een boog op de zijlijn neerkomt en daarbij het geluid maakt van een varkensblaas gevuld met water.
De mannen merken niets, zo zijn die bezig om met de dorsvlegels en de rieken op het geblindeerde kleedhok te slaan. En sommigen nemen wat droog stro van de grond en steken het aan, terwijl anderen trachten de deur open te trekken en weer anderen al goed gevorderd zijn met de luiken uit de scharnieren te tillen. En nog steeds komt er geen geluid van daarbinnen, al letten zij daar niet op. Gelijk dat de deur open gerammeid is, vallen de luiken weg en van twee kanten werpt men het brandend hooi naar binnen en het hok is leeg. Niemand is er die het geloven wil voor hij het zelf gezien heeft, roepende: ‘Hoe kan dat, dat bestaat niet, waar zijn die?’
Dan wordt het stil en het enige dat nog te horen valt is het vuur dat de veilingkist waar de zak met kalk in staat eerst likt alvorens door te bijten, en mét dat dat gebeurt staat heel het hok in lichterlaaie en wijken ze terug en keren zich om: ‘De wagen, de wagen!’ Dan staan ze voor de vrouwen en het lijkt alsof ze allen tegelijk op het plan komen dat die vrouwen omvergelopen dienen te worden omdat
| |
| |
ze tussen hen en de wagen van Zaltbommel gingen staan. En Tobias staat er op afstand naar te kijken hoe de klompen over de gele jurk heen gaan als was het een molshoop die men in de moestuin onder 't gaan niet ontzien mag. Dan ziet hij hoe de vlammen het dak langs lekken en de teer die druipend naar beneden komt en het dak dat inzuigt en opbolt en de vrouw die probeert of ze knielen kan en de jongere die haar helpt en dan weer neervalt, totdat het vuur inenen loeit en doorbreekt en de planken klagend scheuren en het rondvliegend papier de brand in 't droge gras wil gaan zetten. Dat staat hij te bekijken en hij meent dat hij het alles al eens eerder heeft gezien. Ook als hij plotseling gebukt gaat naar de plaats waar hij ze zojuist bewegen zag en waar nu rook staat, denkt hij dat hij dat al eerder heeft gedaan. Hij grijpt de oudste bij wat hij meent een arm te zijn, en sleept die weg van 't vuur als een zak aardappelen en als hij die veilig heeft dan ziet hij dat het haar been moet zijn geweest waaraan hij getrokken heeft en pas nadat hij opkijkt naar de jongere, die er ineens zo zwart als roet bij staat, dan merkt hij dat hij de gele jurk onder het slepen omhoog over het hoofd gestroopt heeft, zodat het alles een soort van onderste boven is gaan lijken. En daarom tracht hij die rok naar beneden te trekken en als die te nauw blijkt en niet meegeeft dan neemt hij zijn mes en snijdt de gele stof van haar gezicht weg en dat ziet zo wit als hij nog nooit gezien heeft en hij kijkt en kijkt als hij schrijlings over haar heen staat gebogen en ziet hoe
| |
| |
groot die voeten van hem wel zijn bij die armen vergeleken. En de handen liggen open naast haar. Dan bemerkt hij pas dat zijn rechterklomp op 't zwarte haar staat en alsof de Tobias haar daarmee verwonden zou, verzet hij zijn voet en verwijdt de boog waarin hij gebukt staat.
Eerst luid maar nu stiller en stiller komen ze toegelopen. Het valt goed te zien dat die gewoon zijn het uitgebroken vee te verrassen door er in één keer voor te komen staan. En de Tobias voelt zich meer en meer gevangen als de kring zich sluit en hij stapt terug en probeert de gele stof nog naar benee te trekken, dan hoort hij die scheuren en hij denkt dat zij kreunt onder hun blikken.
‘Vort,’ roept Tobias naar de jongere en dit keer lijkt zij te gehoorzamen en wijkt wat terug. Niemand heeft belangstelling voor haar.
‘Wat ging jij daar doen, Tobias? Wat waren jouw plannen, Tobias? Waar was jij zo druk mee, Tobias? Moeten wij jou helpen?’ En hij slaat er zo wild om zich heen dat hij bijkans ontkomt en de vrouw ligt er voor dood bij en de kring wordt nauwer en nauwer, ‘dat kun je beter aan ons overlaten’, totdat hij 't geluid dat hij van alles 't beste kent, dat van de dorsvlegel, boven zijn hoofd hoort. En de Tobias wordt een eindje opzij geschopt en hem wordt het mes ontnomen om er de gele jurk verder mee los te snijden.
En het vuur suist nog één keer op en smeult nog lang nadat de manke als laatste gemogen had.
| |
| |
‘Die vreemden,’ zegt de dokter tegen de veldwachter op 't erf van Mannes. ‘Moet daar niets aan gedaan? Die zijn nog steeds niet terug.’
‘Wat ik niet versta,’ zegt de oude Mannes, ‘is dat die paarden en de kar van Zaltbommel zonder gerucht verdwenen zijn.’
‘Vandaag gebeurt er niets,’ zegt de veldwachter, ‘sinds het kleedhok verplaatst is heeft men zo een kleine tunnel uitgegraven naar de sloot, dat die verdwijnen konden, dat was goed bekeken van de secretarie. De wagen was al weg. Vlak na de rust al, die zijn voor donker thuis die van Zaltbommel,’ en hij lacht trots en kijkt de dokter aan: ‘U kan naar huis.’
Dat duurde tot laat in de middag de volgende dag voordat de Tielse krant rondgebracht werd, omdat men hem op het postkantoor eerst zelf uitvoerig lezen moest. En eindelijk was hij er dan toch. De Tobias had nog niet bekend. En het kleedhok had meer dan vijftig rijksdaalders gekost plus de verplaatsing ervan. Dat was gauw en goed gelogen geweest van de secretarie vonden ze, daar het kleedhok indertijd gratis getimmerd was geworden door de wagenmaker uit een vracht hout die hij had bekomen van het kasteel waar hij gedurig over huis kwam. Dat was waar ze als eerste over begonnen voordat zij elkaar vroegen of men dat ooit van de oudste van Mannes voor mogelijk had gehouden. De kleinste ja, als die zo oud was geweest, maar de Tobias, nee. Maar had hij ook die kleine niet geranseld om niemendal? Was
| |
| |
er dan de duivel inenen in de Tobias gevaren?
De hoeve van Mannes had de luiken voor en 't erf was verlaten, 't Was goed geweest dat men de Tobias had weggeslagen van de hoeren, om erger te voorkomen. Als die er niet geweest waren, dan was er niets gebeurd trouwens. Men nam zich voor om 't zó te zeggen als men Mannes zelf tegenkwam of de vrouw: ‘Uw Tobias was er de hoeren ten prooi.’
Intussen had zijn vader de kleine eerst opgesloten gehad in 't varkenshok en toen die wat zachter begon te schreeuwen toen was er zijn moeder die ook nog verstond wat of hij zei: ‘Hij dee niks. De Tobias had niks uitgericht en ik ook niet, ik dee niks,’ jankte hij er steeds achteraan en dát was de reden waarom zij er geen acht op sloeg, maar wel liet zij die avond voor tafel al hun jongens voor de Tobias bidden. ‘Hij dee niks,’ zei die kleine nog, van wie de eerste korsten al af begonnen te vallen, waaronder zijn kin en zijn neus weer roze te voorschijn gingen komen, terwijl hij het brood in de melk sopte daar zijn tanden nog te los zaten en zijn tong te dik was om te bijten en aan tafel staan bleef na het bidden, omdat zijn gat hem niet anders toestond.
Blij als hij was dat hij 's nachts weer in zijn eigen hoek op de zolder onder 't schuine dak liggen mocht, kromp hij ineen toen hij zijn moeder op zich hoorde toekomen die avond.
‘Kleine,’ fluisterde ze tegen de deken waaronder hij opgerold lag. ‘Wat deed de Tobias precies? Wat is nou precies gebeurd en waarom had hij jou tevo- | |
| |
ren zo blauw geschopt? Dat kwam toch niet van niets wel, en was jij daar helemaal alleen?’
‘Hij sleepte die ene van 't vuur.’
‘En toen?’
‘Dat weet ik niet, ik lag daar.’
‘En die van Pronk?’
‘Ik weet het niet waar of die gebleven was.’
‘En als ze de Tobias geslagen hadden. Wat toen?’
‘Dan kwam ik hier. Maar jij wilde niet horen. Dat waren er wel acht of tien, die kon ik niet aan.’
‘Allez, slapen nou maar hè. Moet jij pap morgen, met kersen erin? Lust jij dat wel?’
En daar droomde hij van die nacht.
Tobias M., de vreemde hoeren ten prooi, zo las men de volgende dag in de krant de eigen woorden terug en men stemde ermee in. De Tobias diende vergeven te worden, wat er ook van komen mocht. En 't bidden voor de oudste van Mannes was niet van de lucht.
‘Wie zonder zonden is...’ zei de dominee en dit keer viel er niet één in slaap terwijl hij bezig was, en dat nou 't aardappelrooien in volle gang was.
De kleine van Mannes mocht ‘hij dee niks’ schreeuwen wat hij wilde. Men lachte in die dagen zo'n beetje om die leugen, het was er de eerste niet waar die in verviel en men kon het ditmaal beter van die kleine verstaan als andere keren.
Daar kwam bij dat de vreemden die zo'n onrust onder de mannen veroorzaakt hadden spoedig ver- | |
| |
dwijnen zouden, dat had men de Tobias ook te danken gehad.
Wel liep er avond na avond die ene die altijd in zichzelf aan het praten was - Stamper was de naam - met zijn stok langs de straat zingende:
Dat die sliep als 't neuken was
En hij tikte dan zo regelmatig met zijn stok op de keien, dat het almaar moeilijker was om hem niet te horen. Zodat het allengs slechts de doven waren die het niet vernomen hadden en men hem de stok afnam. Als hij zich kort daarop een geroeste ketel gevonden had om bij te zingen, dan lokte men hem in de sloot en sloeg hem zo lang tot hij verstond wat het een met het ander van doen had en dan leerde men hem een andere zang:
Als de koeien wijd gaan staan
Komt de Stamper daarop aan.
En toch sloeg men immer de ogen neer als de Tobias passeerde en viel men stil tot hij voorbij was.
|
|