Het adres was het enige dat Leo over de verblijfplaats van zijn in zonde geboren nakomeling had willen loslaten. Een verdere routebeschrijving had er niet af gekund. En het plaatsje leek Hugo en Wiesje wat luxueuzer van snit dan zij zich hadden voorgesteld.
‘Dat is maar schijn,’ stelde Wiesje zich gerust, ‘achter die prachtige geraniums huist armoede.’ En haar hart was vervuld van eerbied voor de trots waarmee Cernobbio's inwoners hun ellendige omstandigheden wisten te camoufleren. Gelukkig dat Wiesje en Hugo zich wat eenvoudig gekleed hadden. Hun auto was al aanleiding genoeg tot jaloezie.
Zij zochten zich een plaatsje op het terras dat uitzag op het meer en besloten bij de ober eerst eens te informeren. Ze waren ruim een halve dag te vroeg. Grappig dat de enige toeristen die op deze koele donderdagmorgen op het terras zaten, Nederlands bleken te spreken.
‘Wedden,’ fluisterde Barbara, ‘dat ze dát zijn?’
‘Te shabby,’ vond Thomas.
‘Die vrouw is ook te bleek,’ truttig had ze willen zeggen, ‘om een zuster van Leo te zijn,’ vond Barbara.
‘Nee,’ vond Thomas, ‘dat lijkt me ook onwaarschijnlijk.’
Thomas keek eens op z'n horloge. ‘Het is tijd.’
‘Eindelijk,’ zei Barbara, ‘kom op we gaan.’
‘Thomas, Barbara,’ Ernest vergat van de opwinding de aanspreektitels. Zijn schoolschort fladderde in de wind. Zijn tas bungelde aan één hengsel op zijn rug.
‘De cadeautjes, de cadeautjes,’ zong Ernest even later achter in de auto en Mario, zijn vriend die op het schoolplein volgens hem nog te langzaam had gelopen, zong nu solidair mee: ‘De koedotjes de koedotjes.’
En inderdaad, Ernest hád wel het een en ander om zich op te verheugen. Om hem te troosten in zijn verdriet dat zijn