een mooie boog. ‘Hó,’ riep Hugo, maar het wagentje liet zich niet terugroepen en daar stond Wiesje met het dienblad aan haar voeten en haar hand op haar wang terwijl de twee kopjes koffie druipend op de berber lagen.
‘Schat,’ riep Hugo, ‘sorry, ach wat spijt me dat nou toch, kom, heb je je bezeerd?’ Wiesje liet zich naar de bank leiden. Hugo haalde zijn zakdoek uit zijn zak en begon over de rode vlek te aaien die het speeltuigje op Wiesjes wang had achtergelaten.
‘Gelukkig geen koffie op je jurk.’ Het kleed, wees Wiesje, maar Hugo was al op weg naar de keuken en vroeg zich af of dit wel de goede gelegenheid was om z'n onderwerpje voor vanavond aan te snijden.
‘Wat ben je toch een baby,’ zei Wiesje vertederd terwijl Hugo met het vaatdoekje over de berber roste.
‘Wiesje,’ zei Hugo aarzelend toen ze eindelijk tegenover elkaar zaten, ‘ik wilde je wat vragen, je hoeft natuurlijk niet te antwoorden.’ En zonder haar besluit in deze af te wachten vervolgde hij: ‘Dat zilver dat verdwenen is, heb je dat werkelijk niet ergens liggen?’
Wiesje vloog op van haar stoel.
‘Waar ga je heen?’ vroeg Hugo.
‘Naar bed,’ zei Wiesje en sloeg de deur achter zich dicht. En toen zag Hugo plotseling nog een koffielepeltje op het parket liggen, vér van de plaats des onheus. Het is toch wonderlijk, dacht Hugo, hoe de dingen soms kunnen rollen.