‘Zeg,’ zei moeder, ‘nog zo iets raars, ze is toch niet helemaal lekker hoor.’
‘Wie?’ vroeg Leo.
‘Wiesje, natuurlijk,’ zei moeder en keek hem vragend aan. ‘Je bent er niet echt bij vanmiddag,’ klaagde ze.
‘Wiesje is in de war,’ zei Leo.
‘Weet je wat ze zei, te dol om los te lopen gewoon. Ze zei dat jij misschien wel kanker zou hebben.’
Leo werd bleek van schrik.
Maar moeder vervolgde rustig: ‘Ik heb direct tegen haar gezegd dat je 's middags nog langs was geweest. Ja, Wiesje is vreselijk in de war, ik hoop dat 't gauw overgaat met die malligheid van haar, wil je nog thee?’
‘Jezus Maria, heb jij tegen Wiesje zitten kakelen?’ zo maakte Leo zijn entree in de zitkamer.
‘Wees gegroet vol van genade,’ zei Rosa.
‘Ik vraag je iets, ik wil graag antwoord.’ Leo zou bijna gaan stampvoeten. ‘Hoe komt dat idiote verhaal in de wereld dat ik kanker zou hebben.’
‘Misschien is het wel zo,’ zei Rosa.
‘Wil je me dood hebben, is dat het?’ Leo was niet te temmen. ‘Iedereen zit hier verdomme te wachten tot ik dood ben.’
‘Je vloekt,’ zei Rosa.
‘Mag ik misschien, in mijn eigen huis? Wie heeft dat verhaal verteld,’ en hij rukte de krant uit Rosa's handen.
‘Ben jij gek geworden,’ Rosa sprong op: ‘Hier die krant!’
Maar Leo was nét bezig om het Buitenveldertse weekblad aan repen te scheuren en leek voorlopig niet van plan daarmee op te houden. Gelukkig hadden ze er twee in de bus gekregen dacht Rosa tevreden en ging weer zitten.
‘Het voorblad nog,’ hielp Roos en wees op de grond.
‘Ik zal verdomme zelf wel weten hoe ik een krant moet