‘Nou goed,’ vond Leo, ‘het heeft er ook niets mee te maken. Het zijn mamma's spullen en je weet hoe ze is.’
‘Ik haat haar, ik haat haar zo verschrikkelijk.’ Wiesje zag er zeer onaangenaam uit, vond Leo en het geluid dat ze voortbracht stond hem al helemaal niet aan.
‘Rustig nou toch,’ zei Hugo, ‘begin nou niet weer oude koeien uit de sloot te halen.’
‘Oude koeien,’ krijste Wiesje, ‘ze is nog precies zoals toen.’
‘Maar waarom ga je dan zo vaak naar haar toe als je niet van haar houdt.’ Rosa leek voor 't eerst die week wetenschappelijke belangstelling op te brengen.
‘Omdat, omdat...,’ haperde Wiesje, ‘omdat ik telkens weer denk dat het niet waar is.’
‘Wát niet waar is,’ vroeg Roos, de bestraffende blikken van Leo en Hugo trotserend.
‘Dat ze zo vreselijk is,’ snikte Wiesje, ‘tegen de kinderen tegen álles, óók tegen jou!’ Dat mocht een geniale inval heten. Roos was even verbouwereerd.
‘Het zal me een zorg zijn,’ herstelde ze zich.
‘Dat komt omdat het jouw moeder niet is!’
‘Maar ik trek me er toch óók niets van aan,’ zei Leo. Roos keek bedenkelijk, wilde haar mond open doen, maar bedacht zich op het juiste moment.
‘Altijd werd je voorgetrokken,’ zei Wiesje, ‘altijd,’ en ze nam de zakdoek aan die Hugo haar zorgelijk toestak.
Leo legde de door hen beiden ondervonden moederliefde eens naast elkaar maar zag de weegschaal noch naar zijn kant noch naar die van Wiesje overhellen.
‘Maar váder was toch meer op jóu gesteld,’ zei Leo. Het was als troost bedoeld maar het scheen aanleiding tot een nieuwe catharsis te zijn.
‘Ze heeft hem doodgepest,’ zei Wiesje en huilde dapper door.