theus, ‘die overal bang voor is,’ voegde hij er wonderlijkerwijs aan toe.
‘Ga je mee naar de Chinees?’ vroeg Arnold.
Mattheus was opeens stil. ‘Er staan nog blikken,’ zei hij na een tijdje.
‘En ik wil godverdomme niet weer uit blik eten,’ viel Arnold uit. Mattheus kromp ineen. ‘Ik ben het zat en beu.’
‘Arnold,’ Mattheus knielde voor hem neer, ‘je houdt toch nog wel van me hè, je gaat toch niet weg, je laat me toch niet alleen?’ Mattheus begon te huilen, ‘ik ben zo bang, ik ben zo ontzettend bang,’ en Arnold streelde hem over zijn haar en voelde zich veel ongelukkiger dan Mattheus.
‘We moeten er wat aan doen,’ zei Arnold.
‘Maar het gaat al stukken beter, écht waar, écht,’ verzekerde Mattheus. ‘Met warm weer is het heel anders dan gewoon, heus waar. De tram piept erger en het brood stinkt erger.’
Het was Arnold opgevallen dat hij zelf de bakkerij op de begane grond ook was gaan verfoeien terwijl hij er al die jaren vóór Mattheus bij hem kwam wonen nooit erg in had gehad. Sterker nog, hij vond het vroeger een lekkere lucht.
‘We moeten verhuizen,’ klaagde Mattheus.
Arnold was moe. De gedachte aan een verhuizing deed hem huiveren en bovendien was er het vermoeden dat het niet helpen zou. Maar wat dan wél? Arnold haalde en bracht Mattheus naar de dokter met de frequentie waarmee een reguliere moeder haar kind naar pianoles brengt. Om onveranderlijk daarna de apotheek aan te doen om Mattheus' valiumvoorraad aan te vullen. Hierbij deed zich dan het probleem voor dat Mattheus hem bevend in de auto zat op te wachten en zelfs helemaal van streek kon raken als Arnold niet direct aan de beurt bleek te zijn geweest. Arnold had zich erop betrapt dat hij 's morgens ná Mattheus' ochtendscènes opgelucht naar ‘Laat te Velde’ reed.