Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000
(2005)–Hester Dibbits, Isabel Hoving, Marlou Schrover– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||
De gasten die het Nederlands veranderenGa naar eind1
| |||||
[pagina 60]
| |||||
Turks (Nortier 2001). De term is overgenomen in publicaties die naar aanleiding van het onderzoek verschenen en ook weer via de media bij een breed publiek bekend geworden. In onderstaand fragment is getracht de Murks-karakteristieken in de transcriptie te laten uitkomen: (1) Waai zaain vanmiedag in sjtad mooi hoofddoeken GZien. Het (Nederlandse) meisje dat (1) uit spreekt hier met een overdreven accent: de [ij] wordt als [aai] uitgesproken; de [s] als [sj] en de G is gebruikt om duidelijk te maken dat ze een zeer aangezette harde [g] gebruikt, terwijl ook de [z] veel scherper en stemhebbender is dan gewoonlijk in het Nederlands. Bovendien is de stomme e tussen [G] en [z] niet uitgesproken. Daarnaast gebruikt ze het verkeerde hulpwerkwoord (zijn in plaats van hebben) en laat ze een lidwoord (de sjtad) en de uitgang -e achter mooi weg. Wie zijn de sprekers van Murks en straattaal, in welke situaties gebruiken zij het en waarom doen zij dat? Op deze vragen gaan we in dit hoofdstuk in. Tevens zullen we kijken naar voorbeelden uit het verleden van overname van (woorden uit) talen of taalvarianten die door migranten werden gesproken. Net als in het vorige hoofdstuk, dat de veranderingen in de mode besprak, gaat het ons niet om een volledig overzicht van (taal)ontleningen in de geschiedenis van het Nederlands. Voor wie daar behoefte aan heeft, wordt hier verwezen naar het in 1996 verschenen Leenwoordenboek van Nicoline van der Sijs over de invloed van andere talen op het Nederlands (Van der Sijs 1996). Wat wij met dit hoofdstuk vooral willen laten zien, is dat aan veranderingen in de taal dikwijls allerlei groepsvormingsprocessen ten grondslag liggen waarbij migranten betrokken zijn. Natuurlijk komen veranderingen in de taal niet alleen door migranten tot stand. Ook de invloed van muziek, films, televisie en andere media is belangrijk. Een praktische reden voor een verandering op woordniveau kan de introductie zijn van een nieuw concept of nieuw gebruiksvoorwerp, waar nog geen woord voor is. In de computerbranche zijn hiervan veel voorbeelden te vinden, zoals backupje saven. Leenwoorden bieden in zo'n geval uitkomst voor een concreet probleem. Meestal liggen de zaken echter minder eenvoudig. Bij processen van nabootsing, imitatie en overname draait het vaak om in- en uitsluiting, om conflicten over de grenzen van de categorieën wij en zij. Taal is een dynamisch systeem van codes, en wie die niet goed beheerst of niet op de juiste manier gebruikt, kan buiten de groep komen te staan. Bij het gebruik van geheimtalen is dit mechanisme heel duidelijk, maar vaak vindt het proces van in- en uitsluiting op een meer subtiele manier plaats. Eén van die manieren is het gebruik van een taalvariant met veel prestige, waarbij dan nog onderscheid gemaakt kan worden tussen woorden met ‘overt prestige’ en woorden met ‘covert prestige’. ‘Overt prestige’ verwijst naar de voorbeeldfunctie van taalgebruik door een sociaal hoge en succesvolle groep; ‘covert prestige’ betreft taalgebruik dat als stoer wordt beschouwd en geassocieerd wordt | |||||
[pagina 61]
| |||||
met wat eigenlijk niet netjes is. Een voorbeeld van een weinig subtiele manier van uitsluiting is het belachelijk maken van een taalvariant, bijvoorbeeld door imitatie. Om erachter te komen waarom jongeren onderling bepaalde manieren van praten gebruiken, ligt het voor de hand de betrokkenen zelf aan het woord te laten. Dat kan een lid uit dezelfde groep zijn als de spreker, of een lid van de groep waarvan de taal juist wordt overgenomen of nagebootst. We zullen dan zien dat wat door de sprekers zelf leuk wordt gevonden, door anderen als onaangenaam kan worden ervaren. Maayke Botman biedt in het hoofdstuk Eigen (hoofdstuk 7) een mooi voorbeeld van die discrepantie wanneer zij vertelt hoezeer zij zich stoort aan het imiteren van accenten, ook als het bijvoorbeeld Tukkers betreft, omdat zij daar als Surinaamse de spot zo goed van begrijpt. Het is zinvol om bij de analyse van taalvarianten de precieze contexten te onderscheiden waarin de varianten worden gebruikt. Veel veranderingen vinden immers aanvankelijk plaats in specifieke maatschappelijke circuits en verspreiden zich pas in tweede instantie naar andere domeinen van het dagelijks leven. Van der Sijs maakt in haar Leenwoordenboek onderscheid tussen circuits als de handel, de kunsten, de wetenschappen en de industrie. Wij verfijnen haar categorieën nog iets en voegen twee circuits toe, namelijk de straat en het schoolplein. Daar ontmoeten jongeren met verschillende taalachtergronden elkaar en worden nieuwe varianten uitgevonden. Toen we in 2003 speciaal voor dit hoofdstuk drie scholieren vroegen om opnamen te maken van de manier waarop zij onderling praten, realiseerden we ons dat er geen garantie was dat we daarmee ook een proeve van spontaan taalgebruik in handen zouden krijgen. Hoe levensecht waren de conversaties van de drie jongens (de Bosnische Marek en de Nederlandse Leon uit havo-4, en de Surinaamse Ingmar uit mavo-4)? Dit probleem doet zich in meer of mindere mate voor in de diverse studies die in de afgelopen jaren zijn verricht naar jongerentalen en waarvan wij voor dit hoofdstuk gebruik hebben gemaakt (Appel 1999; Weerkamp 2000; Van den Braak 2000; Nortier 2001; Cornips en De Rooij 2003; Cornips 2004). Uit de volgende paragraaf zal duidelijk worden dat ons experiment in elk geval voldoende materiaal opleverde voor een interessante vergelijking met data die in 1999 werden verzameld op dezelfde school als waarop deze jongens zaten.Ga naar eind3 Grootschalige enquêtes en bandopnamen zijn voor taalkundige analyses onmisbaar. Om inzicht te krijgen in de groepsprocessen die zich bij de sprekers van jongerentalen voordoen, kan het zorgvuldig luisteren naar (of afluisteren van) alledaagse conversaties van de sprekers in verschillende contexten ook een waardevolle methode zijn. Wat het Murks betreft wordt het globale beeld dan al snel duidelijk. Belangrijkste voorwaarde voor het vóórkomen van deze imitatie lijkt de aanwezigheid te zijn van autochtone en allochtone groepen jongeren naast elkaar, waarbij geen sprake is van (intensief) contact maar waarbij de groepen wel binnen elkaars (gehoors)afstand zijn. Volgens de autochtone jongeren zelf is het stoer en leuk om Murks te spreken. Vanuit het perspectief van de onderzoeker bezien is het echter | |||||
[pagina 62]
| |||||
evident dat het hier om een voorbeeld gaat van zogeheten bonding, door anderen belachelijk te maken (Preston 1992). Migrantenjongeren zijn zich erg bewust van de achterliggende bedoeling van dat soort taalgebruik, zoals blijkt uit de volgende uitspraken van een achttienjarige Afghaanse scholier en een zeventienjarige Marokkaanse scholiere, beiden uit vwo-6: A: ...dan ga ik ook een beetje Sjonnies nadoen en zo, gewoon tegengesteld. (...) Ja, als de Nederlanders Marokkanen nadoen willen wij ook wat nadoen. M: Is wel leuk af en toe, wel grappig. Bij straattaal daarentegen lijken de zaken ingewikkelder te liggen. Daarom zullen wij daar uitvoeriger bij stilstaan voor we onze blik op de taalovername in het verleden richten. | |||||
StraattaalAnders dan Murks werd straattaal door onderzoekers tot nu toe vooral aangetroffen in een multi-etnische context. Desgevraagd zeggen straattaalsprekers vaak dat hun vriendengroep uit ‘van alles wat’ bestaat, in die mate zelfs dat ze de groep niet in etnische termen kunnen beschrijven. Groepsverbanden gaan buiten de klassengrens en ook de schoolgrens om; doorslaggevende factor lijkt een gedeelde voorkeur voor bepaalde muziek en kleding. De speciale manier van praten lijkt hun identiteit dus op dezelfde wijze aan te geven als hun kleding en muziekkeuze dat doen, namelijk ofwel als een multiculturele en multi-etnische identiteit, ofwel als een ‘zwarte’ identiteit. De precieze samenstelling van de vriendengroepen die straattaal spreken, wordt voor een groot deel bepaald door de wijk waar zij wonen. In het Utrechtse Lombok wonen veel Marokkaanse jongeren en dit betekent dat zij daar van veel vriendengroepen deel uitmaken. In Amsterdam-Oost wonen meer Surinamers en Antillianen, en daar is de samenstelling dus anders gekleurd. Dit heeft zijn weerslag op het lexicon van de straattaalsprekers. Behalve woorden uit het Nederlands en het Engels-Amerikaans troffen onderzoekers in Nederland al naar gelang de samenstelling van de bevolking meer of minder woorden aan uit het Berber, Marokkaans-Arabisch, het Sranan of het Papiamento en soms het Turks. Opvallend is dat er in de voor dit hoofdstuk gemaakte bandopnamen van het Utrechtse vriendengroepje geen enkel woord uit het Turks wordt gebruikt, en dat ook in een in 1999 onder Utrechtse scholieren afgenomen enquête weinig Turkse woorden voorkwamen (Nortier 2001). De paar Turkse woorden die wél voorkwamen, bleken uitsluitend door Turkse jongeren te zijn gebruikt. Dit is opmerkelijk, omdat er in Utrecht ook veel Turken wonen en het Turks daardoor een taal is die veel voorkomt, naast onder andere het Marokkaans-Arabisch en het Berbers. Een | |||||
[pagina 63]
| |||||
mogelijke reden is dat Turkse Nederlanders over het algemeen minder ‘mengen’ en meer op hun eigen gemeenschap gericht zijn dan bijvoorbeeld Marokkaanse Nederlanders (Bennis e.a. 2001). Of er andere patronen van groepsvorming (en menging) te zien zijn in steden waar Turken de enige, of de grootste migrantengroep vormen, moet nog onderzocht worden. In elk geval ligt het voor Turken meer voor de hand om aan hun eigen taal vast te houden dan voor Marokkanen. Niet alleen is het Turks in Turkije de officiële spreek- en schrijftaal, het is ook de taal die de meesten als moedertaal leren spreken en die dus ook door de meeste Turken wordt verstaan. Ook al komt men uit een heel ander gebied in Turkije, er is geen noodzaak om in het onderlinge contact over te stappen op een lingua franca. In de Marokkaanse gemeenschap is de situatie anders. Hier fungeert het Nederlands dikwijls als een lingua franca, omdat binnen deze gemeenschap verschillende taalvarianten worden gesproken en migranten uit uiteenlopende regio's elkaar vaak niet goed verstaan. Daarnaast hebben de Marokkaanse spreektalen een lage status; er is onder sprekers van Berbertalen weliswaar een emancipatieproces gaande, maar men ontleent noch aan het gebruik van het Berber, noch aan dat van het Marokkaans-Arabisch identiteit en trots, terwijl voor Turkse sprekers het Turks wel de identiteit en nationale trots uitdrukt. Straattaal verschilt per plaats, maar verandert een taalvariant of manier van praten ook in de tijd? Als we het materiaal van de Utrechtse casestudies uit 1999 en 2003 met elkaar vergelijken, valt op dat er inderdaad dingen veranderd zijn. Veel van de woorden uit 2003 zijn al lange tijd bekend als woorden die tot de straattaal behoren, zoals bakra, checken, cool, flippen, osso en sma. Een aantal woorden is zelfs enigszins doorgedrongen in het Algemeen Nederlands. Zo zijn cool en flippen inmiddels algemeen bekend. Het zijn juist deze woorden die uit de straattaal lijken te verdwijnen. Woorden die al tot het Algemeen Nederlands doordringen, zijn immers niet origineel meer. Het woord cool is dan ook op z'n retour, en het wordt momenteel vervangen door lauw. Er zijn in 2003 ook een paar woorden bijgekomen die nog niet eerder genoemd zijn. Voorbeelden hiervan zijn de woorden weri, vers, picca, narig en vlijgen. Woorden verdwijnen dus, en er komen nieuwe bij: de straattaal is verre van statisch. De principes van het spel met taal lijken hetzelfde te zijn gebleven. Straattaal is in het verleden wel eens smurfentaal genoemd, omdat het leek alsof jongeren voor bepaalde concepten steeds buitenlandse woorden gebruikten. Omdat volwassen Nederlanders die woorden niet kenden werd het taalgebruik van deze jongeren vergeleken met de smurfentaal uit de befaamde strip van Peyo, waarin het woord ‘smurf’ voor heel veel begrippen gebruikt wordt. Straattaal heeft echter niets te maken met smurfentaal (Appel 1999). Jongeren gebruiken niet voor alles wat ze niet weten één woord, maar zijn juist heel creatief in het overnemen van buitenlandse woorden, het zoeken naar nieuwe woordvormen (zoals narig in plaats van naar) en het maken van nieuwe werkwoordconstructies als alcohollen (in plaats van alcohol drinken) en geperst (in plaats van afgeperst). | |||||
[pagina 64]
| |||||
Van sommige woorden zeiden de jongens die op ons verzoek een bandje volpraatten, dat zij ze zelf verzonnen hadden. Dat bleek niet altijd het geval. Een voorbeeld is het woord takinardi, dat de naam van een bekende voetballer bleek te zijn. De naam hadden ze kennelijk ergens een keer gehoord, toegevoegd aan hun woordenschat en er vervolgens een eigen betekenis aan gegeven. De afkorting voor Surinamer, namelijk suri, zou ook door henzelf verzonnen kunnen zijn, ware het niet dat dit woord net als veel andere straattaalwoorden ontleend is aan het Sranan (zie voor voorbeelden o.a. Van den Braak 2002). Straattaal kenmerkt zich niet alleen door een eigen idioom maar ook door eigen uitdrukkingen. Zo noteerden we: I: Ja jongen lekker ding zij of niet Martijn ‘Ze doet niet’ betekent dat Martijn het meisje waar het over gaat niet knap vindt (geen lekker ding). In deze uitdrukking gaat het om het werkwoord ‘doet’. Dit werkwoord kan ook gecombineerd worden met ‘het’ en ‘hij’ en hoeft niet samen te gaan met ‘niet’. Zonder ‘niet’ heeft het een positieve betekenis. Een andere uitdrukking die de jongens veel gebruiken is ‘je weet toch’. Deze uitdrukking wordt regelmatig achter een uitspraak geplaatst. Wanneer schakelen jongeren nu over op straattaal? Kunnen we eigenlijk wel echt spreken van overschakelen? De bevindingen verschillen hier enigszins. Sommige onderzoekers stelden vast dat straattaal alleen in informele gesprekssituaties wordt gebruikt en alleen binnen de groep; in gesprekken met ouders, docenten of andere volwassenen zou de taal niet worden gebruikt (zie o.a. Appel 1999). Bij veldwerkonderzoek in Amsterdam en Rotterdam gaven sommige informanten echter aan dat zij ook wel tegen volwassenen straattaal spraken. Een jongen die bij de voorbereiding van dit hoofdstuk werd geïnterviewd over zijn keuze om al dan niet straattaal te praten, legde uit: ‘(...) als het een beetje een netjes meisje is praat ik anders tegen haar dan als het een beetje asociaal meisje is. Tegen een asociaal meisje spreek ik meer straattaal.’ Niet duidelijk is of jongens meer straattaal spreken dan meisjes. In 1999 zeiden leerlingen op een Utrechtse middelbare school desgevraagd dat dit wel het geval was, maar in 2003 zeiden andere leerlingen van dezelfde school dat er geen verschil was. Eén van de redenen die jongeren noemen als hen wordt gevraagd waarom zij straattaal spreken, is dat het als stoer wordt gezien om zo te praten. Voor sommige sprekers dient de taal als een soort geheimtaal. Buitenstaanders begrijpen hem niet en daardoor kunnen ze ongestoord praten. Zo draagt straattaal ook weer bij aan het | |||||
[pagina 65]
| |||||
groepsgevoel, ‘wij’ tegenover ‘zij’, en die ‘zij’ kunnen dan volwassenen zijn of leeftijdgenoten die geen straattaal spreken. De jongeren zelf zullen die laatste reden overigens niet in die termen noemen, als onderzoekers hun naar hun beweegredenen vragen, al is de kans hierop wel groter geworden sinds er de afgelopen jaren de nodige aandacht voor het straattaalonderzoek in de media is geweest. Een gebruikelijker reactie op vragen naar het waarom, is dat er geen reden te geven is; het gaat vanzelf, ze nemen het over van de vriendengroep. Eén persoon vergeleek het spreken van straattaal met roken. Met roken begin je vaak om stoer te doen, echt lekker vind je het dan nog niet en bovendien is het ongezond. Op een gegeven moment raak je er dan aan verslaafd en het stoere gaat er langzamerhand ook vanaf. Hetzelfde geldt voor het spreken van straattaal: je begint ermee omdat het wel stoer is en daarna is het zo gewoon dat het vanzelf gaat. Alle redenen waarom jongeren straattaal spreken, komen voor in twee buitenlandse studies over straattaal: het spel, het stoere en de behoefte de eigen groep van de andere af te bakenen. De eerste studie betreft die naar het Rinkeby-Zweeds, een variant van het Zweeds die vooral wordt gesproken door jongeren in Rinkeby, een voorstad van Stockholm (Kotsinas 1998). Rinkeby-Zweeds lijkt op het dialect van Stockholm, maar heeft tegelijkertijd eigen kenmerken. In veel gevallen betreft het een simplificatie van de grammatica van het Zweeds en is het uitgebreid met woorden uit verschillende talen. Uit onderzoek bleek dat jongeren niet alleen maar Rinkeby-Zweeds spreken, maar ook Standaardzweeds. Ze gebruiken de varianten afwisselend, afhankelijk van de situatie. De tweede studie betreft die naar het Verlan (omkering van l'envers, ‘omgekeerd’), de taalvariant die in de voorsteden van Parijs en andere grote steden in Frankrijk gesproken wordt (Doran 2000). Het Verlan bestaat voornamelijk uit inversies van lettergrepen en klinkers, en leenwoorden. Voorbeelden van inversies zijn bizarre/zarbi, café/féca, une femme/une meuf. Voorbeelden van leenwoorden zijn le blad (Arabisch voor (platte)land), le posse (‘groep’, afkomstig uit het Amerikaans-Engels) en marave (‘aanvallen’, ‘vernietigen’, afkomstig uit het Roma, gesproken door de gelijknamige groep ‘zigeuners’). In studies over het Verlan worden grotendeels dezelfde redenen voor het gebruik van de jongerentaalvariant genoemd als in veel Nederlands onderzoek: ze vinden het een goede manier om zich af te zetten tegen de dominante taal en cultuur (met andere woorden: het is ‘stoer’), ze vinden het leuk en het is een handige methode om een privé-conversatie te kunnen houden te midden van sprekers van het Frans. Wanneer een woord te veel bekendheid krijgt in de gevestigde maatschappij, wordt het vervangen door een nieuw, ‘eigen’ woord. Dat was bijvoorbeeld het geval met beur voor Arabe (Arabier), dat een tweede omkeringsproces heeft ondergaan tot robeu. Kotsinas, die onderzoek naar de Zweedse taalvariant heeft gedaan, geeft meer expliciet haar visie als onderzoeker op het verschijnsel en merkt op dat het Rinkeby-Zweeds dient als een ‘marker of local group identity’ (Kotsinas 1998). Dat klinkt heel | |||||
[pagina 66]
| |||||
aannemelijk. De vraag is alleen of die marker nu wordt ingezet uit loyaliteit tegenover de nieuwkomers die niet goed Zweeds spreken of dat de tweede-taalleerders (misschien onbedoeld) belachelijk worden gemaakt. Hier zal verschillend over worden gedacht, niet alleen door autochtone Zweden, maar ook binnen de diverse migrantengroepen. Zolang het per ongeluk gebeurt of vanzelf, zoals Utrechtse jongeren nogal eens zeiden, lijkt er weinig kwaads te schuilen in het maken van ‘fouten’. Maar als moedertaalsprekers expres het accent en de ‘fouten’ van tweede-taalleerders overnemen omdat het zo leuk en grappig is, kan er verwarring en irritatie ontstaan. Dan wordt het taalspel bespotting. Taal markeert dus een groepsidentiteit. Maar hoe denken de jongeren nu zelf over deze sociale rol van de straattaal en over diegenen die straattaal spreken? Zien zij straattaal inderdaad als een multi-etnische manier van praten, of juist als een zwarte spreekstijl? Wij beperken ons hier tot de meningen die sprekers van straattaal lieten horen over de autochtonen die zich van de straattaal bedienden. In het modehoofdstuk van dit boek werden een paar voorbeelden gegeven van reacties op autochtone jongeren die zich in de stijl van zwarte hiphoppers kleedden en om die reden ‘wannabe negers’ of ‘wiggers’ werden genoemd. Omdat straattaal juist iets is dat in het circuit van hiphoppers voorkomt, ligt het voor de hand dat ook autochtone sprekers van de straattaal deze benaming ten deel valt. Dat dit inderdaad gebeurt, blijkt uit een artikel van Leonie Cornips (2004). Straattaal fungeert voor de sprekers die in haar artikel worden opgevoerd niet als een zogeheten marker van een multiculturele of multi-etnische identiteit, maar als symbool van een, zoals Cornips dit noemt, ‘neger-identiteit’. In het modehoofdstuk bleek dat autochtone jongeren de zogenaamde urban-stijl als multi-etnisch beschouwen, terwijl de stijl in wezen uit zwarte scenes afkomstig is. Uit het gegeven dat de straattaal wel als zwarte taal wordt gezien, kunnen we opmaken dat de zwarte herkomst van de linguïstische variant van de urban-stijl voor veel jongeren wel van belang is (Sansone 1992). In de volgende, aan het artikel van Cornips ontleende fragmenten, geven enkele Surinaamse jongeren uit Rotterdam-Zuid hun visie op witte jongeren die straattaal spreken. De interviewster is net als de jongens van Surinaamse afkomst. Fragment 1: Fragment 2: | |||||
[pagina 67]
| |||||
Fragment 3: Nu zit in de vriendengroep die hier aan het woord is ook een Eritrese jongen. Het is voor de jongens geen probleem als hij Surinaamse woorden gebruikt want, zo laat één van de jongens weten, ‘hij is een negertje, met hem gaan we al jarenlang om’.Ga naar eind4 Ook voor Marokkanen en Turken liggen de zaken anders. ‘Hun zijn flex,’ zegt één van de jongens. En een van zijn vrienden vult aan: ‘Die zijn er helemaal meester in het praten van straattaal.’ Nagenoeg dezelfde woorden gebruikt een andere vriend als hij bevestigend antwoordt op de vraag van de interviewster of hij behalve met de door hem al genoemde Surinamers en Antillianen, ook wel met Marokkanen straattaal spreekt: ‘Ja, Mokro's (Marokkanen) zijn er meester in’ (Hardenberg 2003; Cornips 2004). Daarmee doelen ze vermoedelijk vooral op de manier waarop ze hun taal met Sranan-uitdrukkingen doorspekken. Wordt het door deze jongeren over het algemeen niet geaccepteerd als Nederlanders straattaal spreken, voor Nederlanders uit hun eigen vrienden- of kennissenkring wordt wel een uitzondering gemaakt.Ga naar eind5 Straattaal wordt hier duidelijk als een zwarte taal beschouwd. Voor deze (Creoolse) Surinamers is straattaal niets anders dan ‘Nederlands met Sranan-elementen’. Die spreektaal wijkt af van de straattaal die in etnisch gemengde groepen gesproken wordt. Als de Surinaamse jongens zeggen dat ‘Nederlanders’ ‘vernegerd’ doen, slaat | |||||
[pagina 68]
| |||||
dat vooral op hun gebruik van Sranan-uitdrukkingen. Hoewel we deze kijk op straattaal dus niet kunnen opvatten als de exemplarische opvatting van migrantenjongeren over dé straattaal in het algemeen, waarschuwt het voorbeeld ons wel om niet te snel in het vóórkomen van straattaal een proces van multiculturalisering te zien, waarbij grenzen tussen autochtonen en allochtonen, witten en zwarten en gevestigden en nieuwkomers verdwijnen. Hoe aantrekkelijk zo'n opvatting ook lijkt, zoals bijvoorbeeld in de volgende woorden van een (zelf niet straattaalsprekende) scholier, ze is niet houdbaar. Het is juist leuk een beetje alle talen door elkaar. Dan kun je ook niet zeggen: ‘Goh, die spreekt een andere taal, die sluiten we buiten.’ Gewoon Marokkaanse, Turkse, Nederlandse jongens één taal. Eigenlijk een goeie vooruitgang. (Nortier 2001) | |||||
Op zoek naar parallellen in het verledenTerwijl ze reageren op de aanwezigheid van nieuwkomers in hun omgeving, schakelen autochtone jongeren zowel bewust als onbewust over op andere taalvarianten dan het Standaardnederlands. Ze doen het bewust omdat ze het stoer, leuk of handig vinden, of ze doen het onbewust, omdat het een taalvariant is die door hun vrienden gesproken wordt en die zij zich eigen hebben gemaakt. Als we naar de geschiedenis van deze patronen van toe-eigening kijken, komen we ze in wisselende combinaties steeds opnieuw tegen. Duidelijk wordt dat geen twee gevallen identiek zijn; alleen al de context waarin de overname plaatsvindt is telkens anders. Alvorens naar de naoorlogse periode te kijken, is het zinvol om ook stil te staan bij de invloed die migranten in eerdere periodes hebben gehad op de Nederlandse taal. Zoals we ook elders in dit boek geregeld zullen zien, wordt de invloed van migranten in het verre verleden vaak niet herkend of erkend. Dit is tot op zekere hoogte begrijpelijk, omdat de komst van migranten slechts één van de vele factoren is in het proces van taalverandering. Talen hoeven, zoals gezegd, ook niet via direct contact te worden overgenomen. Door de rol van migranten in het historische proces van taalverandering niet te onderkennen, kan echter ten onrechte het idee ontstaan dat veranderingen zoals die in de naoorlogse periode plaatsvonden in de Nederlandse taal onder invloed van migranten een nieuw fenomeen zijn. Niets is minder waar. In de zeventiende eeuw bijvoorbeeld zorgden de vijfenzeventigduizend Franse Hugenoten die het katholieke Frankrijk wegens geloofsvervolging waren ontvlucht, voor de introductie van tal van nieuwe woorden in het dagelijks taalgebruik. Niet alleen de bovenlagen van de bevolking namen veel Franse woorden over. Doordat een deel van de Franse Hugenoten die naar Nederland vluchtten zich in Amsterdam vestigden, net buiten de deftige grachtengordel, kwam daar ook het gewone volk in aanraking met het Frans. De woorden die door dat contact werden overgenomen in het Nederlands waren typische spreektaalwoorden, overge- | |||||
[pagina 69]
| |||||
bracht door mondelinge, alledaagse communicatie. In tegenstelling tot veel woorden die in hogere, met het Frans vertrouwde sociale klassen rondgingen, werd de uitspraak van deze spreektaalwoorden sterk vernederlandst. Voorbeelden zijn ‘treiteren’ (traiter) en ‘krek’ (correct). Ook de rol van de veertig- tot zestigduizend Duitsers die in de negentiende eeuw naar Nederland kwamen, wordt ten onrechte vaak gebagatelliseerd. Men gaat uit van een geringe invloed van de Duitstalige migranten op het Nederlands en verklaart die vervolgens uit een veronderstelde snelle assimilatie van Duitse migranten aan de Nederlandse samenleving; Duitsers zouden volgens deze visie een relatief onzichtbare migrantengroep zijn gebleven. Schrover laat in haar boek over Duitse migranten echter zien dat zij juist niet zo snel integreerden en niet zo onzichtbaar waren als tegenwoordig wel wordt gedacht. Veel klanten van Duitse winkeliers klaagden er bijvoorbeeld over dat zij in winkels te woord werden gestaan in een taal die geen Nederlands was. Wel was het zo dat weinig Duitse migranten Hoogduits spraken; voor de meeste van hen was dit net zo'n vreemde taal als het Nederlands (Schrover 2002). De belangrijke rol die Jiddisch-sprekenden hebben gespeeld bij de introductie van Jiddische woorden in het Nederlands wordt doorgaans wel onderkend. Zij waren het die ooit in Nederland de nu zo vertrouwd klinkende woorden als ramsj, jajem, bajes, gotspe, stennis, sores, bonje, de blits maken, kapsones, mazzel, tof en voor schut introduceerden.Ga naar eind6 We hebben het dan over het West-Jiddisch, want anders dan een stad als Antwerpen heeft Nederland nooit veel Oost-Jiddische sprekers gekend en de invloed van die taal is hier dan ook relatief gering gebleven (Schatz 1987). De vroegste invloed van het West-Jiddisch dateert uit de veertiende eeuw. Aangewezen als schuldigen voor het uitbreken van de pest, vluchtten West-Jiddisch-sprekende joden in groten getale uit het grondgebied van het huidige Duitsland naar de Nederlanden. Eind zeventiende en achttiende eeuw vond een tweede migratiegolf van West-Jiddisch-sprekenden plaats; toen vestigden zich veel Asjkenazim in de Republiek, met name in Amsterdam. Zij vervulden slecht betaalde functies met weinig aanzien, en hadden daarom vooral contact met Nederlanders uit lagere bevolkingsgroepen. Het is ook in dit circuit dat het Jiddisch veel invloed heeft gehad. Een gangbare verklaring hiervoor is dat joden handelaren waren en dat het niet alleen voor henzelf maar ook voor hun niet-Jiddisch-sprekende collega-handelaren handig was om een taal (of bepaalde woorden) te kennen die buitenstaanders niet konden begrijpen; het Jiddisch werd dus gedeeltelijk als geheimtaal gebruikt. Daarbij werden van oorsprong Germaanse (en voor Nederlanders soms begrijpelijke) woorden vervangen door oorspronkelijk, maar verbasterde, Hebreeuwse (onbegrijpelijke) woorden.Ga naar eind7 Het merendeel van de Jiddische woorden die nu zo vertrouwd klinken, is overigens pas na de Tweede Wereldoorlog in het officiële Nederlands terecht gekomen. Dit lijkt vreemd, omdat het aantal Jiddisch-sprekenden als gevolg van diezelfde oorlog immers dramatisch was gedaald. Er waren echter verschillende ontwikkelingen | |||||
[pagina 70]
| |||||
die juist in de naoorlogse periode voor een toename van het gebruik van het Jiddisch zorgden (Schatz 1987). Een eerste ontwikkeling is de algemene informalisering van het Nederlands in de naoorlogse periode. Veel woorden die lange tijd vooral in lagere sociale klassen voorkwamen, werden geleidelijk aan ook in de hogere lagen van de bevolking gebruikt. Daarnaast kan de cultivering van het Jiddisch in de naoorlogse periode worden genoemd. Die cultivering vond in verschillende circuits en op verschillende manieren plaats. In het algemeen, dagelijks taalgebruik werden veel Jiddische woorden met een meer positieve connotatie opgenomen; een ontwikkeling die volgens Jiddisch-specialist Beem zou kunnen wijzen op een positievere waardering van de na de oorlog overgebleven joodse bevolkingsgroep (Schatz 1987). Een ander soort cultivering was vooral in de jaren vijftig te zien in de wereld van het amusement. Hier maakte onder anderen Max Tailleur carrière met Jiddische moppen. Vanaf 1957, het jaar dat hij zijn eerste gouden plaat kreeg, zou hij jaarlijks tienduizenden platen verkopen. Niet alle Joodse Amsterdammers waren gecharmeerd van het dik aangezette Jiddisch van Tailleur. Eli Asser zei hierover enkele jaren geleden: Neem Max Tailleur. Ik vond het niet goed, wat hij deed. Het platte Jiddisch dat hij zo aandikte, die vernederende toon, dat was koren op de molen van de antisemieten. (De Groene Amsterdammer, 11 november 2000) Verderop in hetzelfde interview vertelt Asser: Ik heb me zelf ooit bezondigd aan een Potasch & Perlemoer-stuk, voor het Amsterdams Volkstoneel. Dat stuk heb ik in de Amsterdamse jodenbuurt van de jaren twintig gesitueerd. Het was een groot succes. Maar het blijven die twee Amerikaanse kluchtfiguren, met datzelfde Jiddisch dat Max Tailleur gebruikt. Ze werden veelal door niet-joden gespeeld. In joodse kringen werd Potasch & Perlemoer ordinair gevonden. Taal leent zich uitstekend om typetjes neer te zetten en er wordt dan ook niet alleen door middelbare scholieren gebruik van gemaakt, zoals we bij het Murks zagen, maar ook door cabaretiers, nu en in het verleden. Als het om typetjes gaat die een minderheidsgroep verbeelden, doet het er echter veel toe wie de imitators zijn, wat ze precies doen en in welke context ze optreden. Wat Max Tailleur doet is niet goed, vindt Asser, maar als niet-joden het doen, is het nog kwalijker. Hoe ingewikkeld de mechanismen zijn bij processen van in- en uitsluiting, blijkt ook uit het debat zoals dat al decennia lang binnen de Indische gemeenschap wordt gevoerd rond de zogeheten totoks. Net als in het debat rond de wiggers uit het straattaalcircuit, gaat het er in dit geval niet zozeer om dat de groep belachelijk zou worden gemaakt, maar om het gegeven dat sommigen zich als lid van een groep beschouwen en dit door hun taalgebruik ook tot uitdrukking laten komen, terwijl | |||||
[pagina 71]
| |||||
zij door sommige gevestigde groepsleden niet als zodanig worden erkend. Binnen de Indische gemeenschap nu, richt de discussie zich onder andere op de positie van Wieteke van Dort, die eind jaren vijftig als jong meisje uit Soerabaja naar Nederland kwam en in de jaren zeventig bekendheid kreeg met het typetje Tante Lien. Door de Indische Kulturele Kring werd zij voor ‘al haar inspanningen voor de Indische Gemeenschap’ zelfs onderscheiden met De Gouden Lotus.Ga naar eind8 Er zijn ook mensen die haar optreden niet zo kunnen waarderen. Volgens een tekst op de Indische website Tjabé Rawit zou Wieteke van Dort zich Indischer voor doen dan zij is, onder andere door zich ‘witte Indo’ te gaan noemen, terwijl zij eigenlijk een totok zou zijn.Ga naar eind9 De auteurs van de websitetekst, Benteng Beruang en D.W. Beerling, citeren vervolgens de Indische Nederlander (of Indo, zoals hij op de website wordt genoemd) J.Th. Koks die in 1931 in zijn studie ‘De Indo’ schreef: Daar, in ‘kampoeng Den Haag’, eten menschen, die in Indië nooit rijst aten, dag in dag uit rijst, hebben zij, die hun leven lang opzettelijk zoo weinig mogelijk Bataviaansch gesproken hebben, er behoefte aan, om hun Nederlandsch te pas en te onpas te doorspekken met Maleische en Javaansche woorden. Wat z'n heele leven Indo-hater geweest is in daden, werpt zich hier plotseling op tot zijn pleitbezorger. Hoe zou het ook anders kunnen; zij zijn bijkans zelf ‘Inlander’ geworden, niet daar, maar hier, in Nederland. De houding van de makers van de website en Koks' standpunt zijn treffende voorbeelden van het proces van in- en uitsluiting: het cultiveren van als typisch Indisch beschouwde eetgewoonten en taalgebruik wordt alleen geaccepteerd en gewaardeerd als dit door mensen gebeurt die voldoen aan hun definitie van ‘de Indo’. Voor wat overname uit de Indonesische talen betreft, is het evident dat er heel wat woorden voor typisch Indonesisch voedsel of Indische gebruiksvoorwerpen uit het dagelijks leven in het Nederlands terecht zijn gekomen. Veel Nederlanders zijn bekend met woorden als pisang, nasi en toko. Woorden als senang (lekker in z'n vel) en obat (medicijn) zijn weliswaar inmiddels minder gangbaar, maar veel Nederlanders herkennen ze nog wel. En in kruiswoordpuzzels wordt nog regelmatig gevraagd naar woorden als adat (gewoonterecht) en aren (palmsoort). Blijkbaar heeft het Nederlands niet alleen woorden overgenomen voor voedsel dat oorspronkelijk niet in Nederland werd genuttigd, maar een breder scala aan woorden. Zo vreemd is dat niet wanneer we ons realiseren dat veel Nederlanders in de koloniale tijd een kortere of langere periode van hun leven in Nederlands Indië hebben doorgebracht. Volgens de volkstelling van 1930 bijvoorbeeld, bedroeg alleen al het aantal Nederlandse beroepsbeoefenaars in Nederlands Indië op dat moment 72.000.Ga naar eind10 Kijken we naar Suriname en de Antillen, dan valt op dat het koloniale verleden hier vrijwel geen sporen in het Nederlands heeft nagelaten. Surinaamse woorden als roti of winti zijn pas recent in het Nederlandse taalgebied terechtgekomen, en dan voornamelijk nadat vanaf 1975 zich een groot aantal Surinamers in Nederland had | |||||
[pagina 72]
| |||||
gevestigd. Een van de weinige volledig in het Nederlands geïntegreerde woorden, afkomstig uit het Papiamentu (de Creooltaal die op de Antillen wordt gesproken), is pinda (Van der Sijs 1996). Hoe is dat verschil tussen de mate van invloed van de Indonesische talen (met name het Maleis) enerzijds en de talen van Suriname en de Antillen anderzijds te verklaren? Een eerste verklaring is dat er vanuit Nederland veel minder mensen naar Suriname en de Antillen trokken. Maar ook het verschil in prestige tussen de Westen de Oostgangers kan een rol hebben gespeeld; naar Oost-Indië gingen relatief veel maatschappelijk geslaagden, terwijl naar West-Indië vooral de avonturiers trokken. Niet alleen op dit terrein is nader onderzoek gewenst, maar ook meer in het algemeen naar de geschiedenis van de invloed van Surinaamse taalvarianten in verschillende circuits in Nederland. Reeds in de jaren tachtig ontwikkelden Surinaamse hiphoppers in Nederland al naar Amerikaans voorbeeld een eigen omgangstaal, waarin slang (Engels/Amerikaanse jongerentaal), Nederlands en Surinaams voorkwamen. Het ligt voor de hand dat dit de directe voorloper is van sommige huidige straattaalvarianten (Van den Braak 2001). De geschiedenis van de straattaal moet nog worden geschreven, maar het is niet onwaarschijnlijk dat deze zelfs nog verder teruggaat dan het begin van de jaren tachtig, en dat ook de soulkikkers in die geschiedenis een prominente rol spelen. | |||||
Veranderingen in het NederlandsWat zijn nu de meest opvallende recente veranderingen in de (jongeren) taal in Nederland? Op woordniveau is er allereerst natuurlijk het frequente gebruik van Engelse woorden. Dit is een ontwikkeling die zich niet tot Nederland beperkt; het is een mondiale ontwikkeling. Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft het Engels zich in snel tempo ontwikkeld tot dé lingua franca van de internationale contacten (De Swaan 2002). In het taalgebruik van jongeren is de invloed van het Engels op allerlei manieren terug te vinden, waaronder de directe omzettingen naar het Nederlands, zoals bij de inmiddels heel gangbare uitdrukking ‘zie je later’ van ‘see you later’ en het minder gangbare ‘je weet toch’ dat een vertaling moet zijn van ‘you know’. Taalkundig interessanter zijn de veranderingen in de grammatica (Weerkamp 2000; Cornips 2001 en 2005; Nortier 2001; Cornips en De Rooij 2003). Een eerste verschuiving, waarover veel werd gepubliceerd, is dat het onderscheid tussen ‘de’ en ‘het’ woorden lijkt te gaan verdwijnen. Onzijdige zelfstandige naamwoorden krijgen niet langer het lidwoord ‘het’ maar ‘de’. Zo is het niet langer ‘het huis’ maar ‘de huis’ en niet ‘het boek’ maar ‘de boek’, net als in het Engels. Een grammaticale verschuiving waarvan nu soms flarden zijn te zien, maar die mogelijkerwijs in de toekomst terrein zal winnen, is het gebruik van constructies als ‘een mooie huis’. In het Nederlands is er een regel die zegt dat de e achter het bijvoeglijk naamwoord uitsluitend wegvalt wanneer een onzijdig woord onbepaald | |||||
[pagina 73]
| |||||
wordt gebruikt en in het enkelvoud staat. Het is dus de mooie fiets, een mooie fiets, de mooie fietsen, mooie fietsen. Bij onzijdige woorden is er een uitzondering: het mooie huis; een mooi huis; mooie huizen; de mooie huizen. Het is bekend uit taalverwervingsonderzoek dat deze regel door moedertaalleerders van het Nederlands laat wordt verworven, omdat het blijkbaar een lastige en uitzonderlijke regel is. Tweedetaalleerders van het Nederlands verwerven de regel soms helemaal niet en blijven dus in alle gevallen de e achter het bijvoeglijk naamwoord gebruiken. Sommige taalkundigen voorspellen dat constructies als ‘een mooie huis’ in de toekomst zullen toenemen, naar analogie met het eerder genoemde gebruik van de boek in plaats van het boek. Dit gebeurt niet alleen omdat het door tweede-taalleerders laat of helemaal niet verworven wordt, maar ook omdat moedertaalsprekers van het Nederlands de vorm steeds vaker zullen gebruiken (Cornips en De Rooij 2003; Cornips 2005). De straattaalsprekers lijken in die ontwikkeling een belangrijke rol te spelen. Zij zorgen niet alleen voor de introductie van nieuwe woorden, maar juist omdat zij zelf vaak tweede-taalleerders zijn ook voor specifieke grammaticale veranderingen in het Nederlands (Cornips 2005). De verleiding is groot om bij de bestudering van een fenomeen als straattaal alles wat jongeren zeggen als onderdeel van die taalvariant te beschouwen, en de grammaticale bijzonderheden die in vrijwel alle opnamen worden aangetroffen te zien als taalvernieuwing. Maar soms zijn dergelijke afwijkende vormen gewoon fout, en worden ze ook als zodanig beoordeeld. Verschillende taalkundigen zijn daarom van mening dat het consequente gebruik van ‘de’ als lidwoord en bijvoeglijk naamwoorden die eindigen op een ‘e’ zo herkenbaar afwijken van het Standaardnederlands, dat het daar voorlopig geen deel van zal gaan uitmaken. Als argumenten voor deze stelling wijzen ze er op dat in de grote steden weliswaar meer dan de helft van de scholieren een niet-Nederlandse achtergrond heeft, maar dat ze tegelijkertijd vaak wel in Nederland zijn geboren en van jongs af aan vertrouwd zijn met het Nederlands. Genoemde linguïstische verschijnselen hebben ‘covert prestige’, maar het ‘correct’ Nederlands spreken heeft wel degelijk ook ‘overt prestige’ (Dorleijn et al. 2005). Uiteindelijk hangt de toekomst van deze taalveranderingen af van de vraag hoeveel jongeren deze grammaticale bijzonderheden overnemen - en of ook de autochtone jongeren, die zich veel begeven in een circuit waar straattaal gesproken wordt, dat zullen doen (Cornips 2005). | |||||
Het verzet tegen veranderingen in het NederlandsZolang het Nederlands verandert onder invloed van andere talen - en dat gebeurt al zolang het Nederlands bestaat - zijn er mensen die zich hier zorgen over maken, of er nu migranten in het spel zijn of niet. Zoals we in het hoofdstuk ‘Mooi’ (hoofdstuk 1) zagen, werd reeds in de zeventiende en achttiende eeuw gedebatteerd over de invloed die Fransen op het alledaagse leven van de Nederlanders hadden. Wellicht | |||||
[pagina 74]
| |||||
nog meer dan op het kleedgedrag richtte dit debat zich op de taal (Briels 1985; Frijhoff 1989). Tegenstanders van de verfransing als Vondel, Hooft en Bredero gebruikten het Duits als alternatief voor het Frans en maakten veel gebruik van woorden als manhaftig, noodwendig en schransen. Toen in de negentiende eeuw de stroom Duitse woorden groter en groter werd, kwam er weer een reactie: puristen vreesden voor verduitsing of vermoffing van het Nederlands (Schrover 2002). Juist door de nauwe verwantschap tussen de twee talen vonden ze dat Nederlanders alert moesten zijn op germanismen (afkeurenswaardige invloeden vanuit het Duits) die moeilijk zichtbaar waren. Voorbeelden zijn: begeesterd (van begeistert) voor ‘geestdriftig’, ‘enthousiast’; en middels (mittels) voor ‘door middel van’. In de eerste helft van de twintigste eeuw verzetten puristen zich nog hevig tegen woorden die inmiddels als Nederlands worden beschouwd, zoals overzichtelijk, jaargang en smaakvol.Ga naar eind11 Wie nu de rubrieken met ingezonden brieven bekijkt in kranten en tijdschriften die aandacht besteden aan taal, moet constateren dat puristen die zich richten op het zuiver houden van het Nederlands zich nauwelijks meer druk maken over germanismen, en des te meer over leenwoorden uit het Engels. Een van de mensen die zich hier grote zorgen over maken is Eric Hendriks. Hij schrijft in de Volkskrant van 26 januari 2002 over het gebruik van Engelse woorden en constructies in het Nederlands: Al dit soort Nederlands groeit en bloeit in een land waar flinke delen van de bevolking (...) het blijkbaar interessant vinden zich aan het Engels vast te klampen (...) Deze taalgebruikers kunnen dat ongestraft doen, omdat ze in een klimaat leven waarin pogingen tot verbetering al gauw als politionele acties van puristische fundamentalisten worden afgeschilderd. Lijnrecht tegenover de hierboven geschetste opvatting staat die van de socioloog Abram de Swaan. Een interview met hem in de Volkskrant van 19 januari 2001 heeft als veelzeggende titel: ‘Gewoon de file blijven saven’. Hij maakt zich geen zorgen over vreemde woorden die het Nederlands infiltreren. ‘Een taal komt pas in gevaar als de uitspraak, de grammatica en de syntax veranderen. Maar dat gebeurt niet.’ En ook Wil Bijlsma schreef op 9 september 1995 in Trouw: (...) vreemdelingen door de eeuwen heen hebben het Nederlands diepgaand veranderd. Toch is Nederland er niet door ondergegaan, en het Nederlands ook niet. Uitwisseling tussen talen is inherent aan het feit dat er talen bestaan. (...) Maar toch wil blijkbaar bijna elke taalgebruiker dat de taal ophoudt zich te ontwikkelen vanaf het moment dat hij van de middelbare school is gekomen. (...) Foutloos spellen en zuiver Nederlands spreken is iets dat status geeft. Nog meer status geeft het als je zo goed bent in taal, dat je anderen op een fout kunt betrappen. | |||||
[pagina 75]
| |||||
Bijlsma vertegenwoordigt hier een standpunt dat vooral onder taalkundigen populair is. Dit is soms tot ergernis van niet-taalkundigen, die van mening zijn dat taalkundigen en neerlandici het voortouw zouden moeten nemen bij het puur houden en beschermen van het Nederlands. Maar ook deze opvatting berust op het verdedigen van het eigen prestige - net zoals mensen vreemde woorden overnemen omdat ze daardoor aan ‘overt’ of ‘covert prestige’ winnen. Door de overheid is in het verleden op verschillende manieren geprobeerd het Nederlands te beschermen tegen veranderingen. Een belangrijke partner in dit streven is de in 1980 opgerichte Nederlandse Taalunie, die onder meer als taak heeft ‘het gemeenschappelijk bepalen van de officiële spelling en spraakkunst van de Nederlandse taal’. De speerpunten in het beleid van de Nederlandse Taalunie voor de komende jaren zijn: ondersteuning van het onderwijs van Nederlands in het buitenland beheer en onderhoud van digitale taalbestanden sociaal taalbeleid en het gebruik van ict in het onderwijs Nederlands de ontwikkeling van een meer gemeenschappelijk letterenbeleid.Ga naar eind12 Dit lijstje speerpunten lijkt weinig van doen te hebben met het bevorderen van het Nederlands als nationale taal en het beschermen van het Nederlands tegen vreemde invloeden, maar het beleid van de Taalunie is toch gebaseerd op de gedachte dat Nederland een ééntalige natie is - met daarnaast het Fries als belangrijke, erkende minderheidstaal. Nu kan taal worden gezien als een vorm van kapitaal, maar het is ook het medium waarmee kapitaal en goederen kunnen worden uitgewisseld. Die tweeledigheid is er de oorzaak van dat het Nederlands weliswaar wordt beschouwd als hét middel om de Nederlandse identiteit uit te drukken, maar dat het desondanks toch een taal is die zich, zoals alle talen, als een middel van uitwisseling op een alledaagse, vanzelfsprekende manier met andere talen mengt. De Nederlandse overheid beziet die tweede, flexibele, ontvankelijke dimensie van de taal met argwaan. Migranten worden tegenwoordig sterker dan ooit onder druk gezet om zich de Nederlandse taal zo snel mogelijk eigen te maken, en meertaligheid wordt ontmoedigd. Nieuwkomers die zich de Nederlandse taal toe-eigenen worden geacht aan prestige te winnen. Dat klopt met de praktijk en de meeste nieuwkomers willen dan ook, mede om die reden, graag Nederlands leren. Anders dan de overheid wil, is men doorgaans echter niet bereid de eigen taal op te geven en dus zal Nederland ook in de toekomst een bevolking kennen met veel meertaligen. | |||||
[pagina 76]
| |||||
BesluitDe beïnvloeding van talen is altijd gerelateerd aan het belang dat mensen en groepen mensen bij toe-eigening hebben. Met dit hoofdstuk wilden we laten zien dat dat belang te maken heeft met prestige, en daarmee ook met de behoefte mensen buiten of binnen de eigen groep te sluiten. Een van de belangrijkste instrumenten (naast bijvoorbeeld kleding) waarmee in- en uitsluiting tot stand kan worden gebracht, is de taal. Omdat mensen zich niet altijd bewust zijn van de grenzen van de groep waartoe ze behoren, en omdat uitsluiting ook niet altijd bewust gebeurt, is het niet altijd terecht over bewuste in- of uitsluiting te spreken. Het is juister om de veranderingen van de taal door de komst van migranten te zien als een complex proces van toe-eigening, en de verschillende redenen, doelen en effecten te benoemen die die toe-eigening kan hebben. Het doel van toe-eigening is in de eerste plaats altijd om voordeel te behalen of, om het in Bourdieus' termen te zeggen, om kapitaal te verwerven in materiële, institutionele of immateriële zin. Er zijn twee richtingen waarin die toe-eigening bij taal plaatsvindt:
De taalvermenging die op dit moment in de Nederlandse (jongeren)taal plaatsvindt is een treffend voorbeeld van nieuwe groepsvorming in Nederland die zich niet noodzakelijkerwijs of uitsluitend meer langs etnische lijnen beweegt. Jongeren voelen zich loyaal ten opzichte van verschillende groepen. Ze beschouwen zichzelf vaak als lid van een bepaalde etnische of culturele groep, maar ze kunnen zichzelf tegelijk ook lid voelen van een interetnische groep die op basis van gedeelde muziekvoorkeur of voorkeur voor een bepaalde lifestyle werd gevormd. Overheidsbeleid heeft invloed op dergelijke loyaliteiten en identificaties, maar de praktijk van de taal- en cultuurvermenging is uiteindelijk onvoorspelbaar. De komende jaren zullen de verschillende processen van toe-eigening van andere talen tot nieuwe vluchtige en minder vluchtige vormen van onze gedeelde landstaal leiden.
Jacomine Nortier, Femke Conradie en Hester Dibbits |
|