| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Jack en familie.
De eerste indruk, welken de twee brietjes, die tegelijk bezorgd werden, op den heer Roodhuyzen en op Hendrik de Berg maakten, was een van ontsteltenis.
Meneer Roodhuyzen dacht terstond aan Ida... en de vreeselijke verminking, die zij zich zelve, door haar mislukten zelfmoord, had toegebracht.
De beide heeren keken elkander aan; ook zonder woorden begrepen ze elkander en, zonder voorbereiding, zei meneer Roodhuyzen: ‘'t Schijnt in de familie te zijn; haar tante, de zuster van haar moeder, heeft zich indertijd voor de stoomtram gegooid....
‘Maar Gonne is zoo verstandig.... u zoudt toch niet denken?’
| |
| |
‘Ik weet niet, welke aanleiding zij heeft gehad...
Hendrik zweeg, terwijl de vreeselijkste vermoedens zich bij hem opdrongen. Hij durfde niet denken....
‘Wat moeten we doen?’ vroeg hij, in wanhoop, aan zijn gastheer.
‘De bedienden ondervragen, die weten alles.’
Hendrik mompelde iets van onkiesch, doch had den moed niet dit hulpmiddel te weigeren. Hij kon 't niet gelooven. Gonne, zijn flink, fier kameraadje van vroeger, zou de hand aan zich zelve geslagen hebben.
Was ze dan zoo levensmoe?
Zou zijn vermeende ontrouw haar dan zoo wanhopend hebben gemaakt? Ze moest hem dan wel innig hebben liefgehad.
Arm kind! Hij beklaagde haar en betreurde haar heengaan....
Toen kwam er over hem.... een groot berouw!
Hij viel op een divan neer en bedekte zijn gezicht met zijn handen.
Verpletterd, vernietigd was hij! Alles in hem was verbrijzeld.... zijn ziel was tot in de kleinste vezels getroffen.... Gonne dood.... verder gingen zijn gedachten niet, doch voor hem verrees zij, met haar fijn, bleek gezichtje, marmerbleek.... Nu zou 't nog bleeker zijn!
| |
| |
Met haar ernstige, sprekende oogen; haar glimlach, zoo zelden verschijnend, maar zoo goedig, zoo waar! Altijd zou de blik harer oogen hem vervolgen.... met hem had ze de laatste uren van haar droef, jong leven doorgebracht, en hij... hij had naast haar geloopen.... koud en wreed en hard.
Hij had haar toegestaan zich zelve te verloochenen, haar beste gevoelens te smoren.... hij had haar renunciatie, door die niet krachtiger te weigeren, zoo goed als aangenomen.... hij had haar in den dood gevoerd - hij was een moordenaar! Dat edele, oprechte kind had hij 't verder leven vergiftigd....
In hem woelde 't.... en vlamde 't....
Hij gaf zich rekenschap van niets dan van 't feit, dat zij den dood boven een liefdeloos bestaan had verkozen en dat 't zijn schuld was.
Wat een ellendeling toch! Hoe hij zichzelf haatte en verachtte!
Daar, opeens, kwam Liekie, frisch en mooi en opgewekt... ze had een nieuw toiletje aan, 't was nu weer warm, de west-moesson zette nog niet door. Heel dun, een gaasachtige écru-stof, die haar als een doorzichtig wolkenkleed omgaf en 't wit van haar hals en armen met 't wit harer onderkleeding deed verwarren.
| |
| |
Toen ze thuis was gekomen van haar bezoek, was ze warm geweest, echt Indisch onaesthetisch warm, en daarom was ze, ongezien, naar haar kamer gegaan om zich te verfrisschen en zich nog weer eens in een ander gewaad te steken.
Het elegante meisjes-figuurtje in het modieuse écru japonnetje had weinig van het opgeschoten bakvischje, dat Hendrik de Berg in Wageningen had gekend, en Liekie was er zeker van hem te zullen betooveren.
Maar.... hoe was dat nu?
Zat hij daar? In een hoek der binnengalerij, ineengedoken?
‘Hallo? Wat doe-je? Henk.... Henko....
Onwillekeurig sprong hij op.
Stralend en schitterend stond ze voor hem, die slanke sirene, die hem weg had geleid van 't rechte pad, die hem afgetrokken had van zijn meisje, die indirect oorzaak was geweest van haar dood..,.
Vóór hij in staat was iets te zeggen, werd Liekie getroffen door stemmen in de achtergalerij en op 't achtererf.
‘Wat is er?’ vroeg ze meer nieuwsgierig dan beangstigd. ‘En waar is Gonne?’
‘Dood.... zei Hendrik.... als in een droom.... ‘ze heeft zelfmoord gepleegd....
| |
| |
‘'t Is niet waar,’ riep Liekie, nu toch wel verschrikt. ‘Wat is er dan? Wie heeft 't gezegd?’
‘Je vader doet onderzoek....
Liekie vloog weg.
Hendrik was te ongelukkig om haar te volgen, hij was weer teruggevallen tot zijn vroegere houding en 't scheen hem, alsof hij nooit meer iets anders zou kunnen doen dan daar, op die bank in de binnengalerij, te zitten.... treurende over zijn verloren schat en zich zelf beschuldigende, van haar tot dat vreeselijke uiterste te hebben gebracht.
Na enkele minuten kwam Liekie weer bij hem, vroolijk lachende; aardig, luchthartig als voorheen doch haar lach klonk hem als een wanklank en haar glimlach leek hem een grijns....
Op eens haatte hij dat mooie kind....
‘Ze is terecht, hoor! Echt Indisch, alles komt terecht! Onzin om zich ongerust te maken. Ze is gewoon met Nonna Pien gaan rijden. Fijn gezelschap, pleit niet voor haar smaak, maar Gonne is niet moeielijk. Hoe kwam-je toch zoo gek? En Papa ook al. Hij stond als een razende te schreeuwen met een hoopje inlanders om zich heen. Ik dacht, dat er minstens tien gevallen van cholera op 't erf waren. 't Duurde een heele tijd, vóór ik er iets van begreep. Toen ging ik aan
| |
| |
't uitvragen, want Papa was gewoon zijn hoofd kwijt; bingoeng, zooals de Javanen zeggen.’
‘Nu ja, en toen?’ vroeg Hendrik ongeduldig.
‘Toen hoorde ik allerlei verhalen, waaruit ik opmaakte, dat Sidin, die voor de deur een strooitje aan 't rooken was, naar 't schijnt, ze samen heeft zien wegrijden in een sado, Nonna Pien met Gonne.... daar nu.’
Meneer Roodhuyzen, die nu ook binnen kwam, bevestigde Liekie's lezing der zaak.
‘Wij hebben ons allebei voor niets ongerust gemaakt, kerel. Dat bewijst al weer, dat men zich niet door zijn zenuwen moet laten overmeesteren. Ik was er waarachtig miserabel van.
Ja, God, Liekie, jij kunt mooi lachen, maar je weet toch, dat je tante Ida zich ook van kant heeft willen maken en tegenwoordig lees je zooveel van erfelijkheid. En Gonne's briefje was zoo vreemd. Wie gaat er nu op eens uit logeeren en dat tegen den avond?’
‘Maar nu begrijp ik eigenlijk nog niet, wat uw dochter voor heeft,’ zei Hendrik, bezorgd. ‘U schijnt 't er voor te houden, dat ze enkel een ritje is gaan maken met juffrouw Janssens, maar wat beteekenen die briefjes dan?’
‘Ja.... daar heb jij gelijk in.’
| |
| |
‘'t Zal een bangmakertje geweest zijn,’ meende Liekie, nadat ze de beide briefjes gelezen had.
‘Je weet heel goed, Liekie, dat Gonne verre boven zoo iets staat.’
Liekie keek haar gast verwonderd aan. Zooveel vuur hoefde hij nu ook niet in de verdediging van haar zuster aan den dag te leggen.
Als hun eerste vermoeden waarheid was gebleken, dan zou meneer Hendrik toch ook niet geheel onschuldig aan Gonne's wanhoopsdaad zijn geweest. Nu hoefde hij niet op eens zoo haar partij te nemen.
Liekie was woedend op haar zuster; deze had het verloren terrein in Hendrik's hart door niets beters, dan door haar quasi-verdwijnen, kunnen herwinnen.
Juist had het bericht van den mislukten aanslag op Koning Leopold van België, Batavia telegraphisch bereikt, en was de algemeene opinie, dat hij hierdoor zijn populariteit, die zoo zeer aan 't tanen was, zou heroveren.
Liekie kon niet laten Gonne's handelwijze van dien avond bij een mislukt, anarchistisch complot te vergelijken.
Een complot, hm! ja. Tegen haar gesmeed.
Niet door Gonne; zelfs in haar pervers zieltje kwam geen verdachtmakend vermoeden tegenover haar zuster op.
| |
| |
Die was tè akelig braaf om iets verkeerds te doen, juist daarom hinderde het haar zoo, dat haar aantijging, als zou haar weggaan - ‘een bangmakertje’ zijn geweest, door Hendrik met zooveel energie was weerlegd.
Ze wist natuurlijk ook wel, dat dit een valsche beschuldiging was, maar ze had wel gaarne gezien, dat Hendrik er aan geloofd had.
Gonne zelve stond dus, al was ze de hoofdpersoon, feitelijk buiten het complot.
Maar Nonna bien?
Had die haar ook een kooltje willen stoven?
Die was toch de ware pisang niet. Je kon haar niet vertrouwen en.... dat was waar ook, een paar dagen geleden, nee, 't was langer.... 't was in 't begin van Hendrik's verblijf op 't Koningsplein, had zij de Nonna beleedigd.
Ze had Hendrik verteld, dat Gonne en zij hem zoo gaarne 't paviljoen zouden hebben afgestaan, maar dat de bruine bewoonster er zich tegen verzet had.
Deze woorden, die in zichzelf niet veel beteekenden, waren door Nonna Pien opgevangen en op haar manier uitgelegd.
‘De nonna ketjil goefde haar niet bruin te noemen, ze was geen inlander, ze was wat blij, dat ze niet zoo wit uit zag, ajakkes, net melk.’ Eventjes was
| |
| |
de weduwe Janssens uit haar slof geschoten en was ze boos geworden, toen werd ze weer onderdanig en beleefd, maar Liekie wist, dat ze 't haar nooit vergeven zou, daar was ze nu eenmaal een half-caste voor. Evenmin zou ze rusten, vóór ze 't haar betaald had gezet.
Intusschen hadden de beide heeren over 't geval gepraat en nog eens gepraat zonder verder te komen.
Hendrik was nog niet gerustgesteld, maar zijn gastheer betuigde, dat er werkelijk geen reden meer bestond om zich angstig te maken, van 't oogenblik af, dat men wist, dat Gonne met Nonna Pien was gaan rijden.
‘Je begrijpt toch wel, dat ze, als ze een sprong in de kali of zoo iets, in 't zin had, niemand mee had genomen. Misschien voelde ze zich beroerd.... ja, neem me niet kwalijk, dat viel me zoo den mond uit, in Indië houden we wel eens van een hartig woordje. Maar, wat ik zeggen wou, misschien voelde ze zich minder wèl, als je dat netter vindt, en is ze, met Nonna Pien, naar de een of andere inlandsche doekoen gegaan. In de gangetjes, achter de Pasar Bahroe, je weet wel, de Chineesche buurt, heb-je van die oude wijven, half waarzegster en half doctores, die de toekomst voorspellen en de gevaren er van bezweren.’
| |
| |
‘Misschien is ze er wel een philtre d' amour gaan halen,’ opperde Liekie met een schaterlach, die noch door haar vader, noch door Hendrik de Berg gedeeld werd.
Liekie begon in te zien, dat ze op moest passen en eensklaps heel ernstig doende, zei ze, op verdrietigen toon: ‘'t Is toch onnadenkend van Gonne, om ons zoo in angst te laten zitten....
Dat ook deze opmerking niet het gewenschte effect had, bewees Hendrik's uitval: ‘Ik geloof niet, dat jou angst heel groot was, Liekie.’
Ze haalde de mooie, witte schoudertjes op en zei kribbig: ‘Ik kan 't toch niet helpen. Ik was uit en wist er niets van.’
‘En wat zouden jelui er van denken, als we nu eens aan tafel gingen?’ stelde de heer des huizes voor, als zijnde dat, voor 't oogenblik, de beste oplossing van de moeielijkheden. Toen - om 't geval toch niet geheel op zij te zetten, voegde hij er bij. ‘Ik zal een der bedienden printah geven om op 't paviljoen te letten en 't ons te zeggen, zoodra Nonna Pien thuis is.’
‘Wat zult u geven?’ informeerde Hendrik.
‘Printah, dat is bevel, wist-je dat niet?’
‘O! jou tottoh,’ plaagde Liekie met een van haar meest verleidelijke glimlachjes, doch deze aanhaling gleed zijn oogen voorbij, zonder zijn
| |
| |
ziel te beroeren, Hij zag 't glimlachje wel, doch ditmaal voelde hij er den prikkel niet van.
Hij vond Liekie onuitstaanbaar en zijn ongerustheid over Gonne werd zóó groot, dat het hem een marteling leek zelfs om te probeeren iets te eten.
‘Neemt u mij niet kwalijk, meneer Roodhuyzen, maar, werkelijk ik zou niets naar binnen kunnen krijgen.... Is er nu nergens, waar we informeeren kunnen? Kan ik niets doen? Moeten we maar zoo werkeloos blijven?’
‘Kom nou, de Berg, kerel! Wees nou niet zoo! Ik houd 't er voor, dat ze straks wel weer terug komt en dan zal ze toch een geducht standje van me hebben, Ik zou haar wel een rammeling kunnen geven, zoo'n kwaje meid.’
‘Ja, u durft nog al tegenover Gonne,’ zei Liekie smalend.
Meneer Roodhuyzen vond het 't beste, deze opmerking niet te hooren. De soep stond trouwens op tafel, dus werd het zaak den avondmaaltijd te beginnen.
‘Liekie, haal eens een flesch bourgogne, dat zal ons goed doen, er zijn nog een paar flesschen van die we uit Europa meegebracht hebben. En kom nou mee, de Berg, toe nou.’
Hendrik kon zich later niet meer herinneren,
| |
| |
hoe hij er zich dien middag doorsloeg. Hij at, hij dronk, hij praatte, doch verwijlde met zijn gedachten, onophoudelijk bij zijn arm, bleek, onzelfzuchtig meisje, dat zich vrijwillig, uit zijn bestaan had weggecijferd.
Wat meneer Roodhuyzen en Liekie ook beweerden, hij was niet van 't denkbeeld af te brengen, dat Gonne nooit meer zou terugkomen.
Hij kon zich de mogelijkheid van een weerzien eenvoudig niet denken, zijn fantasie kon alleen in de tegenovergestelde richting werken.
Nu eens zag hij haar de rivier afdrijven, dan weer zag hij haar op den grond liggen, onder hevige stuiptrekkingen aan vergift stervende, of wel, hij meende een knal te hooren en een kleinen revolver te zien.
Het een of andere gezegde van zijn gastheer of van zijn dochter deed, voor een oogenblik, zijn visioenen verdwijnen, doch zoodra hij weer aan zich zelf was overgelaten, verschenen ze weer.
Na 't eten stak meneer Roodhuyzen zijn sigaar op en toen ook dit nummer van zijn avondprogramma was uitgevoerd, zei hij: ‘Ja, de Berg, ik zal je wel moeten vragen met mij mee naar de soos te gaan, je bent wel geen societeits-man, maar.... vergeef mijn openhartigheid, ik kan je,
| |
| |
nu Gonne en Nonna Pien er niet zijn, moeielijk hier, alleen met Liekie, laten. Dat klinkt zeker wat cru, maar je weet, wij Indisch-gasten winden er geen doekjes om, en zeggen, waar 't op staat.’
‘Ik begrijp niet, wat Nonna Pien er mee te maken heeft,’ zei Liekie, teleurgesteld in 't vooruitzicht van een verlengd tête-à-tête met Hendrik, dien ze daardoor weer onder haar invloed hoopte te krijgen. ‘U zult dat onbeschaafde mensch, dat niet veel beter dan een baboe is, toch niet als mijn chaperone willen aanstellen.’
‘Stil Liekie.... wacht, daar komt een rijtuig 't erf op. Dat zal Gonne zijn.’
Hendrik de Berg was reeds naar buiten gesneld en naar 't rijtuig toe.
Maar helaas! nog vóór de daarin zittenden uitgestapt waren, zag hij wel, dat Gonne er niet bij was.
Een jonge man... een inlandsche vrouw en een baboe met een kindje in haar slendang.
‘Spada,’ klonk 't brutaal; toen werd er aan den verschijnenden bediende bevel gegeven om 't voertuig te betalen.
‘God! Jack!’ riep zijn vader, die inmiddels ook naar buiten was gekomen.
‘Jack en familie!’ kondigde deze aan, de voorgalerij betredende. Toen, 't kind van de baboe
| |
| |
aannemende: ‘Dit is Jaap, uw kleinzoon en de jonge vrouw naar voren duwende, ‘Dat is Kembang, zijn moeder.’
‘En wat moet-je hier met dien rommel?’ vroeg meneer Roodhuyzen op een toon, die duidelijk te kennen gaf, dat hij niet van plan was de hem opgedrongen verwanten met veel vriendelijkheid of gastvrijheid te ontvangen.
Liekie had er zich nu ook bij gevoegd. Ze omhelsde Jack, doch trad ontzet achteruit, toen ze de beide inlandsche vrouwen en het kind zag, dat de jonge vader alweer aan de baboe te bewaren had gegeven, toen hij merkte, dat de grootvaderlijke armen er zich niet naar uitstrekten.
‘Wat kom-jij doen?’ was haar eerste vraag.
‘Wel blijven! 't Is hier toch 't huis van mijn vader. Ik heb er toch minstens evenveel recht op als jij.’
‘Jij kunt hier blijven,’ zei meneer Roodhuyzen, afgemeten, ‘maar alleen. De rest moet naar den kampong.’
‘Geen quaestie van, hoor Papaatje, uw kleinzoon hoort hier. U zult eens zien, wat een teedere vader ik ben, daar kunt u nog een lesje aan nemen.’
‘Hoe kom-je toch zoo in eens hier?’ informeerde Liekie.
| |
| |
‘Nou, ze hadden daar op die negorij genoeg van me en ik had er al lang renonce an. We zijn van middag in Batavia aangekomen, maar ik wou niet hier komen, vóór 't donker was, want we zien er niet heel chic uit.’
‘Ik zal je wel wat geld geven. Jack,’ riep meneer Roodhuyzen in vertwijfeling, ‘maar ga dan, in Gods naam, met 't heele boeltje, in een hotel.’
‘O! best!’ hernam Jack, met onverstoorbare kalmte, ‘ik zal me met pleizier, met vrouw en kind, plus baboe, naar een eerste klas logement in Weltevreden laten karren, maar één ding zeg ik u, 't zal u duur te staan komen.
‘Als u me hier 't huis ontzegt, dan ga ik 't beest uithangen, betoel! De zoon van meneer Roodhuyzen kan nog wel crediet krijgen. En, vóór we vier-en-twintig uur verder zijn, weet heel Batavia meer dan u lief is.’
Meneer Roodhuyzen stikte haast van drift.
‘Zoo'n vervloekte bengel! Zoo'n aap van 21 jaar.’
‘Juist daarom, nog niet meerderjarig, dus daarom moet u voor me zorgen. Kom, ouwe heer, houdje maar katoen. We zullen je niet te veel last geven. We trekken in 't paviljoen.’
Liekie kreeg pret in 't geval.
Dat was nu eens een leuke mop. Als Nonna
| |
| |
Pien terug zou komen, dan zou ze haar dierbaar paviljoen bezet vinden en dat door de gehate mededingster met 't witte baadje!
‘Ja, heusch, Papa,’ zei ze goedig. ‘Jack heeft gelijk, u kunt hem niet de deur wijzen. Het paviljoen is juist de geschikte plaats.’
‘En je weet toch, dat Nonna Pien er woont.’
‘Nou ja, maar die is er niet en mocht ze van avond thuis komen, dan is er plaats genoeg voor haar in de bijgebouwen. Jack gaat voor.’
Toen fluisterend: ‘Geef nu maar toe en koop hem en die vrouw morgen af.’
Jack was intusschen doorgeloopen; naar zijn oude gewoonte rechts en links orders geven. Hij installeerde zijn kind en de beide vrouwen in het paviljoen en gaf toen zijn verlangen te kennen om zelf toch maar liever in 't groote huis te logeeren.
‘Liekie, laat, als-je-blieft, voor mij inspannen, 't wordt me hier te machtig en.... je hebt nu toch gezelschap. Maar God, waar is de Berg?’
Sidin, een der spens, die de buitenwacht scheen te hebben, dien dag, vertelde dat meneer uit was gegaan.
‘Zeker Gonne gaan zoeken,’ meende Liekie ontsteld.
‘Wat ben-jij mooi,’ riep Jack, die zich bij zijn
| |
| |
zuster had gevoegd, nadat zijn vader vertrokken was. ‘Ben- je soms de bruid?’
‘Toevallig niet,’ antwoordde ze norsch.
Liekie's teederheid voor haar broer overleefde de eerste begroeting gewoonlijk niet lang.
‘Verwachtte je gasten?’
‘Ook niet.’
‘Als wij onze komst vooruit hadden gemeld, zou ik denken, dat je toilet had gemaakt voor je schoonzuster.’
Liekie proestte 't uit, Jack deed ook altijd zoo raar.
‘Je bent toch niet echt getrouwd?’ vroeg ze, en hij, zonder zich te ergeren aan 't onbehoorlijke dezer vraag van meisjes-lippen; ‘Pas si bête. Maar, als de ouwe wil, zal ik wel den jongen erkennen. Ik vond 't nog al een leuk idee om met 't heele troepje hier te komen. De moeder van mijn jongen is zóó verbazend lui, dat ik wel een baboe moest nemen. Trouwens, hier komt 't er op één meer of minder niet op aan. Anders dan in Holland, wat? Een misselijke boel daar in Wageningen. Maar zeg eens, Liekie, wat doet die melkmuil hier? 't Was immers die de Berg, die op 't voorerf stond, toen we aankwamen?’
‘O! hij is hier al een poosje. Hij is eigenlijk naar Indië gekomen voor Gonne, maar, eerlijk
| |
| |
gezegd, geloof ik, dat hij er spijt van heeft en....
‘Heeft hij geërfd of zoo?’ informeerde Jack. De rest kon hem niet schelen. ‘Denk- je, dat hij me een paar duizend pop zou willen leenen? Ik ben als 't vischje en was daar ginder haast in de gijzeling gezet. De ouwe heer zal opfrisschen, als hij de afrekening krijgt.’
‘Wanneer zul- jij nu toch eens soliede worden, Jack?’
‘Nee, maar die vind ik goed. Wou jij me de les lezen, juffrouw Liekie?’
‘Ik geloof wel, dat je 't noodig hebt,’ merkte ze, droog op.
‘Weet- je, wat ik noodiger heb? Ten eerste een flesch whiskey of brandy om een beetje op mijn verhaal te komen. En dán wat sigaren. O! ja, en wat kleeren. Ik zie er uit als een koelie. De Piepa zal geducht moeten opdokken, vóór hij met zoonlief kan pronken.’
Liekie wendde zich van hem af.
Eén seconde flitste 't in haar brein, hoe 't mogelijk kon zijn, dat die proleet de broer was van Gonne, de zoon van hun moeder?
Uit zijn geheele wezen sprak zedelijk en lichamelijk verval. Uit de manier, waarop hij 't eene glas cognac na 't andere naar binnen sloeg, kon zelfs een jong meisje den dronkaard herkennen.
| |
| |
‘Houd toch eens op,’ zei ze, haar hand uitstrekkende naar 't karafje, dat hij zich door een der bedienden had laten geven.
Meneer Roodhuyzen had 't voor zijn gast uitgezet, doch deze had 't vrij wel onaangeroerd gelaten, zoodat het nog bijna vol was.
‘Zeur toch niet,’ hernam Jack, het fleschje omknellende. ‘Wat is nou zoo'n onnoozel beetje? Zorg, als-je-blieft, voor een flinke flesch in mijn kamer. Ik kan er tegen en den eersten nacht, dien ik onder 't vaderlijk dak door breng, wil ik me lekker voelen.’
Liekie moest hem de karaf laten, doch nam zich stellig voor hem niet meer te geven.
Ze voelde zich onbehagelijk in zijn bijzijn en ging naar haar kamer.
Haar baboe was er niet; ze moest zich dus alleen uitkleeden, want ze wilde de achtergalerij, waar Jack zich zat te bedrinken, niet meer door en ze was te zenuwachtig om voor uit te gaan en om te loopen, ten einde haar baboe te roepen. Liekie herinnerde zich niet, zich ooit zoo verlaten en ellendig te hebben gevoeld.
Haar Papa en Gonne allebei van huis, geen enkele bediende in de buurt - alleen met Jack, die half dronken was.
Was Hendrik er nu maar. Wat hoefde hij
| |
| |
ook uit te gaan? Een trouwe ridder was hij.
Bah! een Geldersche boer, meer niet. Hij had wel een knap gezicht en, in zijn flinke, athletische gestalte, was iets verbazends aantrekkelijks voor een vrouw. Zoo'n echte man, met een prachtig physiek om trotsch op te zijn. Heel iets anders dan Jack.... Een gevoel van walging maakte zich van Liekie meester. Maar Jack had zijn leven vrij wel verliederlijkt, terwijl Hendrik de Berg, ingetogen als een anachoreet, had geleefd, zijn krachten van jongmensch sparende tot hij ze, als echtgenoot, aan zijn vrouw zou kunnen wijden.
Hendrik was deugdzaam gebleven.... voor 't eerst lachte Liekie er niet om, terwijl deze gedachte zich bij haar opdrong.
Van hun kinderjaren af, hadden zij en Jack gespot met braafheid en deugd.
Eenvoudig belachelijk! Zich te beheerschen was een daad van rein idiotisme, het leven was kort genoeg, men moest er van genieten zooveel en waar men kon.
Maar nu.... telkens zag ze die twee naast elkander, Hendrik's blozend en kerngezond uiterlijk en Jack's trekken verwrongen, zijn oogen doorgeloopen, zijn geheele lichaam, op verval wijzende.
Hij was stom geweest, nu ja!
Jack had altijd domme dingen gedaan, maar
| |
| |
dat was nu nog geen doorslaand bewijs, dat men voor zijn ondeugd vroeg of laat moest boeten, dat het kwaad zich zelf strafte.
Maar tante Ida?
Had haar vader haar dienzelfden avond niet verteld, dat 't geen zij altijd voor een ongeluk had gehouden, in waarheid een mislukte poging tot zelfmoord was geweest?
Wat er haar toe gedreven mocht hebben?
Liekie wist, dat tante Ida haar moeder's plaats bij haar vader had ingenomen; dat haar moeder, voor haar, haar eigen zuster, haar tehuis op 't Koningsplein had verlaten en haar ouders, toen Mama met de kinderen naar Europa ging, wettelijk gescheiden waren.
Maar 't was nimmer in haar opgekomen, de tragische verminking van haar tante daarmee in verband te brengen.
Nu viel er op eens een helder licht op.
Tante Ida had een einde aan haar leven willen maken, zeker uit berouw en uit schaamte, omdat ze met den man van haar zuster was getrouwd, dat ze hem op haar verliefd had gemaakt, zooals Nonna Pien zou zeggen.
Een siddering van ellende doorvoer Liekie.
Als zij, in haar gevoelens, bleef volharden en Hendrik de Berg bleef aanhalen....
| |
| |
Hè, wat een gemeen woord toch.
Liekie trok 't mooie bovenlipje op en keurde 't in zich zelve af, dat ze het gebruikt had.
Enfin, als zij Hendrik onder haar bekoring wist te houden, gelijk ze het tot nu toe gedaan had, want blijkbaar vond hij haar veel aardiger en mooier dan Gonne, en als ze wilde?....
Ja, als ze wilde?
Als ze bleef willen? Als ze voortging in haar pogingen om Hendrik in haar netten te lokken?
Wat dan?
Zou zij dan ook later berouw krijgen, zooals tante Ida indertijd en zou zij zich ook?
Ze gaf een gil van ontzetting en ze stak bei haar handen uit, als om 't grimmige spook af te weren.
Och! nee, 't was onzin.... zij zou nooit zoo iets doen.... en toch van dat oogenblik af, bekoelde haar meisjes-passie voor den aanstaande van haar zuster en kwam Hendrik de Berg haar minder begeerlijk voor.
|
|