| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Niet meer samen.
Toen Hildegonde Roodhuyzen dien middag met Hendrik de Berg het huis op 't Koningsplein verliet en ze de wandeling begonnen, waarvan, voor haar althans, zooveel zou afhangen, had ze 't gevoel, dat men heeft, wanneer men lang vertoeft heeft in de wachtkamer van een dokter, bij wien men een pijnlijke behandeling moet ondergaan. Het wachten is zóó vervelend, dat men eindelijk maar blij is, als men aan de beurt komt.
Zij slaakte een zucht van verlichting, toen Henk zei: ‘Zouden we nu maar niet gaan, kind, anders wordt 't te donker,’ en toen ze hem even toelachte, voegde hij er bij: ‘Ja, ja, ik ben nu zoo'n totoh niet meer, als bij mijn aankomst, al heb ik mijn picol rijst nog niet gegeten. Die moet
| |
| |
men op hebben, alvorens mee te kunnen praten, niet waar?
Dat heeft Liekie mij geleerd en ook een massa Maleisch: “Kassi piering,” “Geef een bord.” “Kassi sendok.” “Geef een lepel.”
En: “Kassi tjoem” Geef een zoen - heeft Liekie je dat niet geleerd?’
Hij lette niet op de bitterheid, waarmee ze het vroeg. Hij wist ook niet, dat 't in haar bruiste en kookte en dat dit een soort van entrée en matière was.
‘Nee, dat geloof ik niet. Ik heb het ten minste niet onthouden. Maar..... zijn stem klonk gedwongen, of mogelijk verbeeldde zij het zich.... ‘dat had jij me dan toch moeten leeren.’
‘Wat? De woorden of de zaak zelve?’
‘Beide.’
Ze hadden schertsend gesproken; 't was zoo'n echt klein spiegelgevechtje tusschen een jongen man en een jong meisje, zoo heelemaal niets beduidend van inhoud en toch vol beteekenis voor de belanghebbenden.
't Was voor Gonne even een lichtstraal, een koestering van haar zinnen, een geestelijke aanhaling en toenadering. Och! arme, wel was ze weinig gewend om zelfs van dat oogenblik, hoe kort ook, te genieten.
| |
| |
Maar ze mocht niet toegeven aan de bekoring, die er van Henk, van zijn bijzijn en van zijn stem, uitging.
Ze moest flink zijn.... en waar!
‘Ben-je wel zeker, Hendrik, dat je 't niet liever van Liekie zoudt willen leeren dan van mij?’ vroeg ze zóó ernstig, dat hij er door getroffen werd.
‘Wat bedoel-je, Gonne?’
Uit zijn ontsteltenis, die ongeveinsd was, meende ze een gunstig voorteeken voor zich zelve te zien, maar ze had zich voorgenomen recht op haar doel af te gaan en zich niet te laten weerhouden, door wat ook.
‘Wel.... wat ik zeg. Over een paar dagen is je proeftijd uit en dan.... 't was toch moeilijker dan ze gedacht had. “Papa verwacht dan zeker, dat je met hem spreekt.... en.... Hendrik, we moeten beiden oprecht zijn. Als je meer van Liekie houdt dan van mij, dan zou 't onnoodig zijn dat je, bij Papa, aanzoek deedt om mijn hand en zou 't beter voor ons allen zijn, als je je met haar verloofde.”
Uit de kalmte, ik zou haast zeggen, de cynische kalmte, waarmee je mij dit voorstel doet, Gonne, zou ik geneigd zijn af te leiden, dat het je niet zwaar zou vallen afstand van mij te doen.’
| |
| |
Er sprak gekrenkte ijdelheid uit zijn toon, Gonne kon er geen teederheid in ontdekken.
‘Mijn gevoelens doen hier niets ter zake’, hernam ze hoog. ‘De vraag is, wat er tusschen jelui bestaat.’
‘Wat er tusschen ons bestaat? Maar Gonne, wat denk-je wel? Liekie en ik hebben nooit een woord van liefde gewisseld en dat zullen we ook niet....
‘Tot ik er jelui verlof voor geef’ viel ze in. ‘Och, zeg 't maar in eens. Waar dienen die omwegen voor? Ik heb 't al lang begrepen. Van den eersten dag af, heb-je Liekie aantrekkelijker gevonden dan mij, en dat was ook natuurlijk....
Gonne, ik ben naar Indië gekomen voor jou. Daar moet je nooit aan twijfelen.’
Er lag zulk een zwakheid in zijn verdediging, dat Gonne medelijden met hem kreeg en hartelijk zei:
‘Dat weet ik wel, Henk, en ik zal je er altijd dankbaar voor zijn. Ik weet dat je, in Holland, veel van me hieldt en ik ben overtuigd, dat je, ook na mijn vertrek, veel aan mij hebt gedacht en me trouw bent gebleven, maar ik weet ook.... dat sedert je aankomst in Indië, je gevoelens voor mij zijn verkoeld en je Liekie boven mij bent gaan stellen.’
| |
| |
‘Gonne!’
Maar zij, zijn nog ongëuit protest tegensprekende: ‘Och! nee.... Henk.... heusch, tracht mij en mogelijk ook je zelf, niet te misleiden. Ik wil wel gelooven, dat je met je zelf nog niet tot klaarheid gekomen waart en dat mijn woorden je, in zekeren zin, een openbaring zijn.’
Zacht, heel zacht en teeder sprak ze, als een moeder 't tot haar kind zou gedaan hebben.
Naarmate ze verder ging, voelde ze meer medelijden met hem dan boosheid.
Ze beklaagde zijn zwakheid als man en verontschuldigde daardoor zijn ontrouw als minnaar.
Al hield hij niet meer van haar, al zou hij haar echtgenoot niet worden, zij bleef toch van hem houden en belang in hem stellen.
‘Je moet er eens over nadenken,’ hervatte ze, na eenige seconden. ‘Er is geen haast bij. Overleg eens bij je zelf en ga je leven, ons leven, in den laatsten tijd, of juister, sedert je hier bent, eens na. Je waart immers meer met Liekie dan met mij, je voelde je meer tot haar aangetrokken....
Maar Gonne.’
‘Toe, laat me uitspreken. Ik neem het je niet kwalijk, echt niet. Het was onwillekeurig, je kon er niets aan doen. Sommige menschen zouden het 't Noodlot noemen, andere de Voorzienigheid,
| |
| |
ik weet niet, wat 't is. Ik wil er mij ook niet in verdiepen, maar.... Zelfs, al zou je mij nog tot vrouw begeeren, onder die omstandigheden zou ik het niet willen. Ik zou niet willen trouwen met iemand, die mij niet geheel toebehoorde. Ik ben niet jaloersch van natuur, dat weet-je, maar ik zou toch het denkbeeld niet kunnen verdragen, dat mijn man met zijn gedachten bij een ander zou zijn en het mogelijk zou betreuren niet met haar te zijn getrouwd.’
‘Ik weet werkelijk niet wat je te antwoorden. Gonne, je beschuldiging mist, helaas! niet allen grond. Het is waar, dat Liekie mij aantrekt. Jij zelve bent te eerlijk en te oprecht, dan dat ik je met uitvluchten zou willen bedriegen.’
‘Ook daarvoor ben ik je dankbaar,’ zei ze nauw hoorbaar.
‘Doch even waar is het,’ vervolgde hij, ‘dat ik er niet aan gedacht heb mijn woord aan jou te breken. Maar er is iets anders, Gonne, iets, waarover ik moeielijk met je spreken kan. O! als je wist, hoe ellendig ik mij voel; in welk een tweestrijd ik ben.
Je zoudt er om lachen, als de zaak niet zoo tragisch was, maar werkelijk, mijn leven in Wapeningen was zoo stil, zoo rustig, zoo geheel zonder heftige aandoeningen, dat ik niet opge- | |
| |
wassen ben tegen de conflicten van de gezelschapswereld. En, er is hier iets opwindends in de lucht, dat mij parten speelt. Ik voel er mij niet in thuis.’
‘Dat iets.... in de lucht zou je minder vaag kunnen bestempelen, door het: “Liekie” te noemen.’ merkte Gonne, droog, op.
‘Ik weet 't niet. Het is zeker niet Liekie alleen; het is het geheel, de, voor mij ongewone, rust. Het ontbreken van plicht en taak....
Plichten heeft men overal.’
‘Ja, maar hier zijn ze niet zoo afgebakend als thuis.’
‘Je bent dus als een schooljongen, die te lang vacantie heeft en niet weet, wat er mee te doen?’
‘Misschien wel.’
‘En Liekie is de belichaming van het vermaak, waarmee je tracht je vrijen tijd te veraangenamen.’
‘Gonne, wat ben-je toch een vreemd meisje,’ begon hij, nadat ze een poos gezwegen hadden. ‘Een ander zou boos zijn geworden, zou haar aanstaande, zoo ze meende, dat die meer werk van haar zuster maakte dan haar wenschelijk voorkwam, een geducht standje hebben gemaakt, om het nu maar eens banaal uit te drukken. Maar jij behandelt de zaak zoo kalm.’
‘Ik wil je helpen, Henk. Ik wil erger voorko- | |
| |
men. In mijn later leven zou het mij een voldoening zijn te weten, dat het door mijn toedoen was, dat jij gelukkig waart. En dan ook; jij schijnt invloed op Liekie te hebben, jij bent de eenige.’
‘Dus.... indien ik je offer zou aannemen, ik zeg indien, zou je het brengen uit zusterlijke genegenheid?’
‘Volstrekt niet. Och! nee, Henk - in mij is niet veel gevoel - ten minste niet voor Liekie.... ik ben vreemd, dat heb-je zoo even zelf gezegd. Ik zou je aan Liekie afstaan, doch niet zooals jij denkt, uit affectie voor haar....
Voor mij dan, Gonne, omdat je denkt, dat zij mij gelukkiger zou maken?’
‘Dat niet,’ viel ze onstuimig in, toen met droeve kalmte: ‘Omdat je meer van haar houdt.’
‘En zou er in dat vrijwillig terugtrekken, in het opgeven, van wat nu bijna twee jaar lang, je liefste droom was, niets anders zijn? Gonne, verberg-je mij niets? Och! nee, dat zou jij niet kunnen. Je bent zoo nobel, Gonne, je staat zoo ver boven ons.’
‘Henk, ik bid je, spreek niet zoo. Maak me niet week.’
‘Integendeel, jij bent sterk, Gonne, je weet altijd juist, wat je doen moet en doen wilt. Wat
| |
| |
moet jou brein toch helder zijn en je geestesoog klaar.’
‘Denk-je, dat er ook geen nevelen zijn?’ vroeg ze, met haperende stem. ‘Maar, Hendrik, luister eens, we zijn nu bijna aan 't einde van onze wandeling, misschien van onze laatste. Die lichten daar, tegenover den grooten waringin, zijn van ons huis; tot zoo lang gaan we samen, Henk, maar daarna gaan onze wegen uiteen, niet waar? We zullen wel, met ons tweeën, de voorgalerij ingaan en verder den dag en misschien nog vele er na, doorbrengen, doch niet meer samen. Dat is gedaan.... Henk, niet waar, je hebt me begrepen.... ik laat je vrij....
En toen hoorde of zag hij haar niet meer.... want haar moreele kracht was uitgeput; ze waren 't erf opgeloopen, doch, in plaats van met hem 't huis in te gaan, snelde ze, op zij langs, naar 't achtererf, meenende dat een oogenblik alleen zijn in de koele avondlucht, haar kalmte zou geven. En dan wilde ze stil naar binnengaan, naar haar kamer en zich daar kleeden voor 't eten, maar op haar weg, liep ze, om zoo te zeggen, tegen Nonna Pien aan en.... lag ze in haar armen.
‘Kassian, nonna besaar, poesing?’ vroeg de half-caste. Ze wist niet, of ze duizelig was, of dat ze, in haar ellende en verlatenheid, onwillekeurig
| |
| |
troost zocht bij de eerste, de beste, die ze tegen kwam.
Nonna Pien nam haar mee naar 't paviljoen, waarvan ze twee stappen verwijderd waren; daar gaf ze haar ijswater en liet ze haar aan iets ruiken.
Zoo vriendelijk, zoo hartelijk, zoo echt vrouwelijk was ze. Gonne kon zich niet herinneren, na haar vroege kinderjaren, ooit zoo vertroeteld te zijn geworden. Doordat haar moeder zoo lijdende was, had ze haar steeds verzorgd en opgepast; het was een ongekende weelde voor haar, dat iemand haar als een hulpbehoevende behandelde.
‘Wat is er toch, ja? Kassian, u zoo bleek? En Nonna Pien was al zoo blij u uit wandelen met megeer Gendrik. Ik hoor van Rasia, ik denk - zie zoo, nu komt er wel order in. En nu komt u terug, zoo bleek en verdrietig. Hij geef' u toch niet bedank?’
En toen deed Gonne iets, wat ze nooit van zich zelve had kunnen veronderstellen, ze barstte in tranen uit en snikte haar leed uit aan de borst van Nonna Pien, de huishoudster van haar vader.
‘Kassian, ja.... ik geb zoo te doen der mee....
Zeg maar gerust, Nonna Pien vertel niet over, hij nakal, hij laat u voor de nonna ketjil? De
| |
| |
mannen, ja? Kom, u moet der niet van aantrekken. Komt wel een andere laki....
O! nee, dat is geen troost voor mij.’
Haar snikken was nu bedaard en, in haar verbeelding, zag ze haar eigen leven troosteloos voorbij trekken, eenvormig, eentonig, somber zonder lichtstralen.
Nonna Pien beijverde zich intusschen met Gonne's kleeren los te maken. ‘Doe toch uit, die nare corchet maakt zoo benauwd, ik heb eens maar aangehad, toen ik met Janssens trouwde, hij was der op gesteld en een witte japon ook. Allah! zoo mooi, hij zeg: “Pien, je moet der uitzien als een dame.”
God, hij soo goede man en soo dol op mij en hij heeft me toch zijn weduwnaar laten worden, betoel.’
Gonne moest onwillekeurig, met een glimlach, constateeren, dat, naar mate ze meer ontroerd werd, Nonna Pien's Hollandsch minder zuiver werd. In kalmer stemming zou ze zich zelve niet de weduwnaar van haar man genoemd hebben.
Dit kleine incident, hoe onbeduidend ook, gaf een afleiding aan Gonne's gedachten.
Ze sloot haar japon, die Nonna Pien, in haar ijver, had los geknoopt en zei: ‘Kom, ik zal maar naar huis gaan, 't is al zoo laat en ik moet
| |
| |
mij nog opknappen, ik moet mijn tranen nog afwasschen. Ik wil niet, dat hij er de sporen van ziet.’
‘Die blanda's, ja, zoo trotsch!’ mompelde de half-caste. ‘Maar moet u nu gensch weer net zoo aan tafel komen?’
‘Net zoo? Nee, ik trek een andere blouse aan, ik vind 't niet frisch je goed zoo lang achter elkander aan te houden, in Indië.’
‘Woh, nee! bedoel niet soo, bedoel soo gewoon, zonder iets te zeggen.’
‘Ik heb al zooveel gezegd,’ zuchtte Gonne.
‘Weet u, als wij Indischen, soo iets hebben, dan loopen we weg, jupprouw moet ook doen. Is de beste manier.’
Gonne voelde veel voor de struisvogelpolitiek der Indische vrouwen; ze had er wat voor gegeven om, dien avond althans, van huis te zijn en niet dadelijk weer, alsof er niets gebeurd ware, aan tafel te moeten zitten met Hendrik en.... Liekie.
Ook voor hem zou 't zooveel minder gegeneerd zijn; hij zou zijn gevoelens voor haar en die van haar zusje beter kunnen toetsen, als zij er niet bij was.
‘Ik zou me ook wel, op zijn Indisch, willen verstoppen,’ zei ze, nog steeds in haar bui van ver- | |
| |
trouwelijkheid, tegenover Nonna Pien, ‘maar ik zou niet weten waar. Ik heb zoo weinig kennissen.’
‘Doet niets, ga met mij mee, ik heb nog een guis, ja?’
Gonna dacht aan het bamboe-huisje in den kampong, waar Nonna Pien vroeger had gewoond en vroeg zich zelve af, of ze den moed zou hebben om alleen, als Europeesche dame, tusschen de inlanders te vertoeven? Ze zouden haar geen kwaad doen, daar was ze van overtuigd, Indië is eigenlijk een heel veilig land, vooral als je de taal spreekt en er geboren bent.
Tottoh's worden veel eerder beetgenomen.
Maar ze vond er iets griezeligs in.... zoo'n houten woning, nog luchtiger opgetrokken dan de voortbrengselen van den zoogenaamden revolutie-bouw in Holland - 't zou er wellicht krioelen van kakkerlakken. Zelfs schorpioenen en duizendpooten zouden in zulk een leeg huis welig tieren en dan 't bed... misschien enkel een baléh- baléh, een gewone rustbank zonder klamboe. Aan den anderen kant trok 't vooruitzicht van weg te gaan, al was 't slechts voor één of twee dagen, haar zeer aan.
Terwijl ze met zich zelve overlegde, hernam Nonna Pien: ‘Geef u maar sleutel, ik pak gauw een sarong en kabaja voor van nacht voor u in,
| |
| |
ja? En nog een beetje kleeren, ik zal wel uitzoeken. Ik neem ook een taschje mee, voor van nacht, ja? Laat u niet alleen. Weet u, schrijf u maar een leitje.’
‘Dan liever een briefje; op de tafel in mijn slaapkamer, staat een doos schrijfpapier met een inktkoker. En hier is de sleutel van mijn linnenkast.’
Zoodra Nonna Pien zich van haar opdracht was gaan kwijten, begreep Gonne niet, wat haar bezield had. Ze voelde zich als in een ijlende koorts.... Ze herinnerde zich, dat ze, eens als kind zoo'n aanval had gehad en telkens aan haar moeder had gevraagd, waar ze toch was, ze kon zich zelve niet vinden.
Ook nu zocht ze naar zich zelve, naar de kalme, beredeneerde Gonne.
Was zij 't werkelijk, die in een opwelling van wanhoop, haar leed aldus bij een vreemde had uitgeschreid, en zich weg liet leiden?
Toen Nonna Pien haar 't postpapier bracht, had ze nog steeds haar eigen persoonlijkheid niet teruggevonden en schreef ze, als in een koortsopwinding:
Papa.
Ik ga, voor één of twee dagen, uit logeeren..
Gonne.
| |
| |
Dat was alles; ze deed het velletje in een enveloppe en adresseerde die aan haar vader. Ze schoof de doos van zich af, toen door een ingeving, die alweer van buiten af, en niet uit haarzelve scheen te komen, nam ze een tweede couvert, zette er Hendrik's naam op en deed er 't volgende briefje in.
Na ons onderhoud van heden middag, vind ik 't beter, dat we elkander, gedurende eenige dagen, niet zien. Ik laat je geheel vrij en zal trachten, in elk geval, wenschen voor je geluk te vormen.
G.R.
Koeler kon het al niet en een onbeduidender brietje had geen meisje aan haar aanstaande kunnen schrijven, maar Gonne's brein was zoo verward. Ze was zoo moe, kassian.
Ze stapte in de sado, die Nonna Pien zelve was gaan roepen en op een gedeelte van 't erf, waar toevallig geen inlanders waren, had laten wachten. Indien er al iemand van uit 't groote huis, de sado zou hooren weg rijden, zouden ze toch niet op 't denkbeeld komen, dat Gonne zich in een gewoon straat- rijtuig zou verwijderen.
‘U heb' zeker geen geld, ja?’
Nee. In Holland had Gonne altijd haar beursje bij zich gehad, maar sedert ze in Indië was, niet meer. Waarvoor? Als ze boodschappen deed,
| |
| |
kocht ze toch, volgens Indische gewoonte, op bonnetjes.
Nonna Pien wees op haar zakdoek, dien ze onder haar kabaai had hangen en zei, dat ze daarin nog wel een paar dubbeltjes had.
Daarna spraken ze geen van beiden.
Gonne zat in somber gepeins terneder; langzamerhand schemerde 't in haar gedachtenloop, dat ze iets vreemds deed en toch.... als ze naar een vriendin zou gaan, zou 't heel gewoon zijn.
Ze wilde Hendrik ontwijken; ze had hem haar meening omtrent hem en Liekie gezegd, ze had hem de keuze gelaten:
‘Haar zuster of haar?’
Want, zelfs in haar vertwijfeling, hield ze zich aan een stroohalm vast. Hij had nog niet gekozen.... En nu, in haar zwakte, greep ze er naar als naar een reddingboei.... te gelijkertijd hopende, dat ze, zoodra ze weer sterk genoeg zou wezen om trotsch te zijn, niet als een genade zou aannemen, wat haar als een hulde moest worden gebracht.... Hendrik's liefde en toewijding.
Intusschen reden ze verder.... 't was stil langs de wegen; enkele heeren kwamen in hun mylords terug van de soos, waar ze, vóór het eten, hun glaasje port of hun krengetje hadden gebruikt.
Gonne lette er niet op. 't Gesnor van een voor- | |
| |
bijrijdende stoomtram was 't eerste, dat haar uit haar mijmerij wekte.
Ze zag, dat ze op Molenvliet waren.
Toen ze, vóór zooveel jaren, met haar moeder in Gang Ketápan woonde, ging ze er vaak 's middags wandelen. Ze herinnerde zich nog, dat er, om de lantaarn-palen heen, altijd zooveel kamprets hadden gevlogen.
De sado reed Gang Chassé door en toen een bruggetje over en dwars door een kampong. Ook die weg was haar bekend. Ze moesten nu vlak bij hun vroegere woning zijn.
Vóór ze zich genoegzaam uit haar apathie kon wekken, om Nonna Pien te vragen, waar ze haar eigenlijk heen bracht, stond het voertuigje stil.
Nonna Pien steeg er uit en wilde Gonne helpen, doch deze, veel slanker en leniger dan de, in corpulentie toenemende, Nonna, was er reeds uitgesprongen. Ze liep het miniatuur-erf op van het huisje, waarvoor ze stil gehouden hadden.
God in den Hemel! Het voorgevoel, dat haar, sinds enkele minuten plaagde, bedroog haar niet. Ze was in Gang Ketápan en in het huis, waar ze met haar moeder, Jack en Liekie gewoond had, na hun vertrek van 't Koningsplein.
Terwijl Nonna Pien met den koetsier over den
| |
| |
prijs van 't ritje stond te kibbelen, had Gonne gelegenheid even na te denken.
Eerst kwam 't haar ongeloofelijk avontuurlijk voor, dat zij juist in dit huis was te land gekomen, doch weldra hielp haar kennis van Indische toestanden en gewoonten haar om het raadsel op te lossen.
Toen haar moeder, met haar en haar andere kinderen, naar Europa was vertrokken, was tante Ida, de gehate, tweede vrouw van haar vader, reeds hopeloos ziek.
Van dat oogenblik dateerde waarschijnlijk de inwoning van Nonna Pien op 't Koningsplein.
Nu wist Gonne wel, dat vrouwen als Nonna Pien, die tot de superieure njai's of huishoudsters behoorde, zich bij een dergelijke samenwoning, meestal een achterdeurtje verzekerden, gewoonlijk in den vorm van een huis of huisje op haar naam.
Een zoodanige gift van den heer aan zijn njai is òf 't begin òf 't einde der kennismaking. Was Nonna Pien onder de twintig geweest, zou ze er geen haast mee hebben gemaakt, doch bij de dertig zijnde, scheen ze een uitstel gevaarlijk te hebben geacht.
Haar vader had het huis indertijd goedkoop van een Arabier gekocht, dat wist Gonne; 't lag
| |
| |
dus voor de hand, dat hij 't gemakkelijker had gevonden haar dat te geven dan een ander voor haar te koopen. Mogelijk had zij er hem wel om gevraagd.
Nonna Pien maakte, door haar binnenkomen, een einde aan haar overpeinzingen.
‘Wel, wat zegt u der van? - Wacht, ik zal kokki roepen. U moet weten, ik heb altijd verhuurd, krijg centjes van, kan zoo goed gebruiken met al die kinderen. En nu staat net leeg, zoo wat een half weekje, ja? Is goed schoon, jupprouw goeft niet bang te zijn.’
Ze dacht, dat Gonne, daarom, zoo angstvallig rondkeek. Maar voor Gonne was 't, als kwam ze, als kind van dertien jaar, thuis bij haar moeder, haar arme, zieke, verlaten moeder.
Ze liep de kleine binnengalerij door, flauw verlicht door een petroleum lamp, toen de slaapkamer in.
Dezelfde meubelen stonden er nog, 't breede lage bed, waar haar moeder in geslapen had... een kussen, twee goelings, mogelijk dezelfde, die haar moeder had gebruikt.... lagen er in.
De klamboe was open, teruggeslagen, zooals het de gewoonte is bij onbeslapen bedden.
Het was of, uit die legerstede, de armen harer moeder zich naar haar uitstrekten en of ze, met zachten drang, er heen getrokken werd.
| |
| |
‘Ja.... ik kom.... moeder....
Toen op eens, in een lucide oogenblik, tot Nonna Pien: ‘Ik ben zoo moe, ik ga slapen.’
‘Allah! toch niet soo, met uw mooie pakèjan, wacht, ik zal voor u uitdoen,’ en voor den tweeden keer dien avond maakte Nonna Pien Gonne's japon los. Ditmaal liet ze haar begaan.
|
|