| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Ter elfder uur.
Het was een moeielijke nacht, dien Nonna Pien in haar eigen huis in Gang Ketàpan doorbracht.
Gonne had hevige koorts en deed niets dan ijlen, telkens wilde ze het bed uit en haar verpleegster had al haar kracht noodig om er haar in te houden.
Ze had door de oude kokki, die als huisbewaardster voor haar dienst deed, wat ijs laten halen en had er een verband voor Gonne's hoofd van gemaakt.
Wèl gleed de geïmproviseerde ijszak herhaaldelijk van haar slapen, doch Nonna Pien had meer dergelijke zieken bijgewoond en haar vlugge handen waren steeds bereid de schade te herstellen en de onrustige lijderes tot rust te dwin- | |
| |
gen. Aldoor was deze met haar moeder bezig.
Nonna Pien beweerde later, dat: ‘zoo'n hoeie dochter was om jaloersch op te worden.’
Zij durfde niet hopen om later zoo betreurd te worden.
Ze vond nonna Roodguis een voorbeeld voor alle dochters en had alleen spijt, dat er niemand bij was om te hooren met hoeveel eerbied zij tegen haar moeder sprak. ‘En kassian, die was al zoo lang dood.’
't Was wel heel mooi en heel roerend, maar toch kon Nonna Pien niet nalaten 't een beetje griezelig te vinden en, zoodra ze even weg kon, ging ze naar de roemah obat om een koorts-stillend middel te halen.
Het overkwam haar niet vaak, dat ze naar een Europeesche apotheek ging, maar koorts was zoo iets algemeens in Indië, dat er geen speciaal inlandsche medicijnen voor noodig waren.
De kinine bleef niet zonder uitwerking en, tegen den ochtend, sliep Gonne in.
Toen eerst voelde de weduwe Janssens, dat ze in de laatste uren heel wat doorgemaakt had, maar ze dacht er niet aan er spijt over te hebben.
Ze had de nonna besaar, kassian, een dienst gedaan en die akelige nonna ketjil, die zoo coquet en zoo valsch was, lekker geplaagd.
| |
| |
Ze begreep wel, dat ‘megeer Gendrik’ in de penarie zou zitten over Gonne's verdwijnen en dat was 't beste middel hem tot haar terug te voeren. Janssens, van de zalige gedachtenis, was ook eens nakal geweest en had andere meisje mooier gevonden en toen was zij stilletjes weggeloopen en had zich drie dagen bij haar nennèh verstopt. Allah! wat had hij gezocht en toen hij haar gevonden had, was hij zoo week als batik-was. De nonna ketjil zou wel woedend zijn, lekker! Ze moest altijd nog een poets voor haar bakken. Ze had laatst iets van haar gezegd, dat ze bruin was, en toen had ze zich al voorgenomen..
En, aan Liekie en haar wraakneming op haar denkende, dutte ze insgelijks in.
Toen de gardoe, wiens huisje tamelijk dicht bij stond, het vijfde uur van den dag verkondigde, sloeg Gonne de oogen open.
In 't eerst wist ze heelemaal niet waar ze was.
De ongewone omgeving, de slapende Nonna voor haar bed....
Langzamerhand keerde haar denkvermogen en daarmee haar verdriet terug.
O! de ellende van weer precies te weten, waar ze was en waarom en wat er gebeurd was.
Ze was haar tehuis ontloopen, omdat ze er tegen op zag Hendrik te ontmoeten.
| |
| |
Ze was met Nonna Pien meegegaan, de eenige, die medelijden met haar had en iets wilde doen om haar te helpen.
Ze had haar verloving afgemaakt, ze had haar aanstaande zijn woord teruggegeven, ze was nu alleen. Zoodra het geheel dag was en ze een weinig over den schok van haar moreel ontwaken heen zou zijn, zou ze terugkeeren naar 't Koningsplein en naar haar dagtaak. Ze was, na haar vader, toch 't hoofd van 't huisgezin, ze moest de eer der familie ophouden.... ook bij de gebeurtenis, die er gevierd zou worden, Liekie's verloving met Hendrik de Berg. Het was laf van haar geweest om te vluchten; voortaan zou ze moediger wezen. Ze zou heel gewoon haar plaats weer innemen en met haar vader en 't jonge paar overleggen, hoe ze het gelukkige nieuws bekend zouden maken, door kaarten, zooals 't nu in Holland gedaan werd of, op zijn Indisch, door een advertentie in de courant.
Waarschijnlijk zouden ze wel terstond aanteekenen, en zou één receptie voor de verloving en het huwelijk voldoende zijn, maar die eene foltering zou ze toch moeten doorstaan.
Zij, als oudere zuster der bruid, zou de honneurs moeten waarnemen en van iedereen moeten hooren, hoe mooi Liekie er uitzag en wat een flink
| |
| |
paar die twee vormden, zoo geheel bij elkander passend. En ze zou Liekie trouwbeloften tegenover haar Hendrik hooren afleggen en ze zou ze samen zien vertrekken. Volgens het Indische gebruik zou ze de jong gehuwden op de boot brengen, die hen naar Holland zou voeren, naar het home, dat Gonne voor zich gedroomd had. Mogelijk zouden ze eerst een paar dagen ergens heengaan, misschien wel naar Buitenzorg!
Daar was haar vader vroeger ook met tante Ida geweest, vóór hij met haar getrouwd was, toen hij nog de man harer zuster was. Liekie was toen mee gegaan; een aardige herinnering, vooral voor iemand als zij. Schaterend zou ze er over spreken met Henk, die in den eersten roes van zijn liefdesgeluk zeker mee zou lachen en de woorden van haar lippen zou kussen.
En daarna zouden ze even terug keeren op 't Koningsplein en dan zouden ze samen naar Holland gaan.... Gonne zag de mailboot vertrekken. Kleiner en kleiner werd de silhouette, die ze tegen den helderblauwen hemel afteekende, die twee gingen 't geluk te gemoet en zij, ze bleef achter tusschen de palmenrij langs de kust van Tandjong Priok en achter haar de loodsen met de goederen en....
Onder haar zonk de grond weg en ze voelde
| |
| |
haar denken wegdrijven.... 't werd weer een chaos in haar brein en de gedachten vlogen naar alle kanten, maar ze wilde ze grijpen en vasthouden.
Als ze eerst maar weer boven was.... op den grond, niet zoo ver er onder, dat wegzinken maakte haar zoo duizelig.
En de klamboe hinderde haar zoo.... hielden ze haar dan gevangen.... in een kooi, dat ze er niet uit kon?
Ze wilde de gordijnen wegschuiven, doch haar hand was zoo machteloos.... ze wilde zich opheffen, doch viel uitgeput neder, met een gil, die Nonna Pien, uit haar sluimering. deed ontwaken.
In één oogwenk was ze helder wakker en overzag ze den toestand.
‘Wat is dat nu? Kassian, weer sakit panas, weer koorts. Wacht, ik zal obat geven en dan straks toewan dokter roepen. Eerst wat drinken, ja? Bah! water zoo warm en ijs allemaal op. Zal kokki ander laten halen. De fabriek is wel open, is al geelemaal dag.’
Nonna Pien slaagde er in haar patïente te kalmeeren; ze vernieuwde het ijscompres, trok haar een frisschen kabaai aan, deed een schoonen sloop om haar goeling en maakte Gonne zelve en haar bed zoo koel, als het in Indië mogelijk was.
| |
| |
Gonne ging door met denken, kalmer nu en minder verward. Met bei haar armen omklemde ze de frisch-aanvoelende goeling, dat hielp, en belette haar weg te zinken.
De klamboe was open, dat hielp ook. 's Morgens vroeg waren er nog geen insecten, 't hinderde dus niet.
Wacht, waar was ze ook weer?
O! ja... ze was in haar kamer thuis, ze zat voor haar schrijftafeltje, zoo'n bruin cylinder bureautje, ze zag 't duidelijk, ze hoorde 't rollend geluid van 't djatti-hout, toen ze 't naar boven schoof.
Toen schrikte ze er van op en gaf ze een gil, en toen kwam de weduwe Janssens en verzekerde haar, dat ze niet bang moest zijn, want dat 't maar een beetje ‘donder’ was.
Maar, dat wist ze beter, want ze zag 't niet lichten. Dat zei ze dan ook, waarop Nonna Pien beweerde, dat je den bliksem nooit overdag kon zien, omdat de lucht zoo helder was.
Ze liet haar maar praten; in Holland kon-je 't lichten wel degelijk zien. Onder de groote boomen, op Hendrik's buiten!
En in huis dan? 't Onweerde zoo dikwijls in Wageningen, 't was er de streek voor.
Daar rolde de cylinder weer terug, maar ze
| |
| |
had toch nog gauw even den brief van Linda er uitgenomen. Wat schreef die ook weer?
Gonne zag wel den brief, maar de letters dansten voor haar oogen.
Maar ze wist toch wel, wat er in stond, Linda schreef, dat Liekie zoo schandelijk flirtte met Henk's compagnon.
Dat had ze altijd wel gedacht en ze was met hem weggeloopen ook.
Gonne wist niet of dat in den brief stond, of dat ze 't zoo maar had gehoord.
Maar 't was een feit en Hendrik had haar gevraagd of ze voor hem en voor zijn kinderen wilde zorgen, maar dat kon ze niet doen.
Telkens en telkens leefde ze dat over - of droomde ze 't? Dat wist ze niet.
Liekie had haar man verlaten en deze wilde, dat zij bij hem zou komen inwonen... Ze kon 't niet doen en ze wilde 't hem uitleggen, maar 't ging niet.
Ze kon haar gedachten niet uitdrukken.
En toen kwam de dokter en besloot ze 't hem maar te zeggen. En hij stelde haar gerust en verzekerde haar, dat niemand iets tegen haar wil van haar zou verlangen, en dat ze maar trachten moest in te slapen; hij zou haar een drankje geven, dat al de muizenissen wel uit haar hoofd zou verbannen.
| |
| |
En hij zou haar ook een Hollandsche verpleegster zenden, een der pas aangekomen diaconessen, want Nonna Pien moest naar huis en ze kon toch niet alleen blijven.
‘Ik moet ook naar huis,’ zei ze, nu volkomen helder.
‘Als ik u was, zou ik nog één of twee dagen hier blijven, tot de koorts wat bedaard is. In den West-moesson vat men licht kou. Maar wilt u iemand hier hebben, uw zuster....
Wild vloog ze op, weer geheel buiten zich zelve:
‘Nee.... o! nee!’
‘Nu dan niet. Houd u nu kalm, toe.... We waren zoo mooi op weg.’
‘'t Is weer over,’ zei ze, zich rustig nedervleiende, onder den invloed zijner suggestie.
‘Laat 't dan zoo blijven, ja? Van middag kom ik nog wel eens terug.’
‘Wat is 't nu?’ vroeg ze, vaag.
‘'t Is nog vroeg, een uur of elf, later niet. 't Is zelfs nog geen tijd voor een ochtendbittertje.’
‘Ik zou 't u hier ook niet kunnen aanbieden,’ zei ze, met een flauwe afspiegeling van een glimlach op haar droef gezichtje.
‘Dan maar een anderen keer,’ hernam hij vroolijk, ‘als u terug bent op 't Koningsplein en
| |
| |
nu kalm, hoor, geen hallucinaties. U moet uw verstand gebruiken.’
Toen ze eens van 't nieuwe drankje had ingenomen, voelde ze zich wel genoeg om op te staan en te gaan mandiën, maar de verpleegster, die inmiddels gekomen was, wilde er niet van hooren.’
‘Hè, toe, zuster, 't koude water zou zoo heerlijk zijn.’
‘U meent toch niet, dat u, na zoo'n koortsaanval, in 't koude water zou willen kruipen zonder voorschrift van den dokter en dan daarna in een Indisch bed, zonder dekens en bovenlaken....
Gonne lachte, ze lachte nu echt; 't was ook zoo komiek, wat die tottoh beweerde.
‘Maar, zuster, hier kruipt men niet in 't water; men gooit bakjes water over zich heen, sirammen noemen we het. Ik moet heusch mandiën, men kan er in Indië niet zonder.’
‘Nu, dan moet u van daag maar eens niet Indisch zijn. Ik zal u wel wasschen. stukje voor stukje, zooals men dat in Holland doet.’
‘Jammer, dat u geen kachel en geen vuurmand hebt mee gebracht.’
‘Hoe weet u dat alles zoo?’
‘Wel, ik ben ook in Holland geweest, of liever in Gelderland, ik heb vijf jaar in Wageningen gewoond.’
| |
| |
‘En ik heb een paar jaar in Heelsum gewerkt.’ In een oogwenk waren ze intiem, de twee jonge meisjes. Voor 't eerst, sedert ze in Indië was, ontmoette Gonne iemand, waar ze, op een voet van gelijkheid, naar geest en beschaving, mee om kon gaan. Ze wist wel, dat het grootendeels haar schuld was geweest en dat zij zich te veel teruggetrokken had, maar ze was zoo bang voor de gezelschaps-dametjes, waaruit de maatschappij te Batavia, wat het vrouwelijke element betrof, toch hoofdzakelijk bestond.
Ze had, door haar ernstige jeugd en droeve ervaring, zoo weinig gemeen met de vroolijke, luchthartige meisjes van haar leeftijd en dan ook, ze was schuw geworden in haar afzondering en was steeds bang, dat men liever niet met haar wilde omgaan.
Zij zelve dacht voortdurend aan het treurige drama, dat er in dat mooie huis op 't Koningsplein, was afgespeeld en ze meende, dat anderen 't evenmin konden vergeten.
Maar de verpleegster was pas uit Holland gekomen en ze kenden dezelfde streek.
Als Gonne niet telkens aan 't geen er den vorigen avond tusschen Hendrik de Berg en haar was voorgevallen, had gedacht, zou 't een rustigen, heerlijken dag hebben gevonden, want zuster
| |
| |
was zoo lief en gezellig en kalmeerde haar zoo.
De dokter was, bij zijn tweede bezoek, dan ook bizonder tevreden en maakte de verpleegster een complimentje, omdat zij de booze geesten had bedwongen.
Van Nonna Pien hoorde of zag ze den heelen dag niets, de oude kokki zorgde voor haar en de verpleegster, met behulp van een harer kennissen.
‘Dat is nu toch weer een ander,’ zei de zuster, verbaasd op 't zien van een jonge inlandsche vrouw, in plaats der oude, die ze bij haar komst had aangetroffen.
‘O! ja, kokki heeft zeker gauw een helpster uit den kampong gehaald. Van meid-alleen weten ze hier niet af.’
Ze wilde zuster nog veel meer omtrent 't eigenaardige van 't Indische leven vertellen, maar deze zei, dat ze zich stil moest houden.
Tegen den avond mocht ze zelfs niet meer praten; het was van 't grootste belang, dat ze een langen rustigen nacht had.
En weer lachte Gonne: ‘U schijnt te denken, dat zoo'n koorts iets heel ergs is, dat heeft men hier zoo vaak. Als kinderen gebeurde 't elk oogenblik, dat we bij de 40 graden hadden en den
| |
| |
volgenden dag gingen we weer gewoon naar school.’
‘Maar de dokter zei toch, dat we op moesten passen.’
‘Nu ja, voor volwassenen is 't wel wat erger. Men kan er zelfs in blijven, maar.... och! ik weet 't niet, we maken ons in Indië heelemaal niet zoo ongerust en zijn niet zoo bang om dood te gaan. Weet u, wat de inlanders zeggen apis soesah, dat beteekent: ‘dan ben-je uit de zorgen.’
‘Op uw leeftijd zegt men dat toch niet.’
‘Ik heb niets meer van 't leven te wachten,’ zei Gonne gelaten.
‘Dan kunt u uw leven nuttig maken voor anderen.’
En hierover dacht ze, toen ze 's morgens, na een heerlijk verkwikkenden slaap, ontwaakte en ze niet op wilde staan om de pleegzuster, die bij haar in de kamer sliep, niet te wekken.
Ze voelde zich nu niet wanhopend meer.
Het was haar, alsof ze geheel met haar vroeger leven gebroken had en alsof 't jaren geleden was, sedert ze haar tehuis had verlaten.
Zoodra ze iets sterker was, zou ze haar vader verzoeken bij haar te komen en dan zou ze hem smeeken haar daar te laten.
Nonna Pien kon hij wel een ander huis geven.
| |
| |
Of wel, ze kon voor goed bij hem op 't Koningsplein intrekken; hij zou, na Liekie's huwelijk, toch alleen zijn.
En zij zou de pleegzuster vragen met haar te wonen en ze zouden een klein sanatorium kunnen beginnen.
Voor een paar zieken was er wel plaats en samen zouden zij ze verzorgen.
Het leek haar zoo'n nuttig, kalm bestaan.
Hier, in 't huis, waar haar moeder gewoond en waar zij zich met hem verzoend had, zou haar vader haar niet weigeren, wat zij hem vroeg.
Daar was ze zeker van.
In lang was haar denken niet zoo vredig geweest. Ze had wel weer lang zoo kunnen voortsoezen en 't speet haar, toen zuster zich bereid verklaarde haar met haar ochtend-toilet te helpen.
‘Ik heb haast geen schoone kleeren meer, Nonna Pien zal mij misschien wel wat brengen vandaag, anders moet ik die kleine baboe met een leitje sturen.’
De verpleegster zette groote oogen op.
Haar werk bracht mee, dat ze gewend was aan herhaalde verschooningen, maar zooals het in Indië was, had ze het nimmer bijgewoond.
De dokter kwam vroeg en vond zijn patiënte zoo normaal mogelijk.
| |
| |
‘Ja, u bent genezen - ten minste van de koorts. Echt Indisch, zoo'n aanvalletje. U kunt uitgaan, als u wilt.’
Hij zag haar uitvorschend aan.
‘Ik zou graag nog wat hier blijven, 't is zoo rustig.’
‘Maar, mijn beste juffrouw Roodhuyzen, neem mij niet kwalijk; als men nu toch een heerlijk, ruim tehuis op 't Koningsplein heeft, gaat men niet voor zijn pleizier in Gang Ketàpan wonen.’
‘Er zijn aan dit huisje lieve souvenirs voor mij verbonden,’ zei ze ontwijkend. ‘Als kind heb ik hier een poos met mijn moeder gewoond.’
‘Daar heb ik van gehoord; ik zou echter niet denken, dat de herinneringen aan dien tijd 't beste voor uw zenuwgestel zouden zijn.’
‘Een mensch bestaat niet enkel uit zenuwen, dokter,’ begon ze schertsend.
‘Een vrouw wel,’ viel hij, op den zelfden toon, in. ‘En u zeker. Ik vond u gister verbazend zenuwachtig.’
‘Daar was genoeg reden voor,’ hernam ze ernstig. ‘Ik kan u zoo niet alles vertellen....
Een dokter is als een priester, een gesloten boek. Als u denkt, dat 't u goed zou doen uw hart eens lucht te geven?’
Gonne schudde 't hoofd, ‘Och! nee.... 't zou
| |
| |
mij nu niet helpen. Ik moet 't eerst zelve verwerken en dan....
Zult u sterk genoeg zijn om uw leed alleen te dragen?’ opperde de geneesheer.
‘Ik hoop het. Dat is toch 't beste. Ik word niet gaarne beklaagd.’
‘Enfin, zoo u wilt. En.... u blijft dus hier? Keurt uw Papa dat goed?’
‘Ik heb er nog niet met mijn vader over kunnen spreken, maar ik zal hem laten vragen vandaag of morgen even hier te komen.’
‘Dan liever morgen, vooral geen emoties!’
Geen emoties! 't Gewone wachtwoord der medici. Alsof 't Noodlot er zich aan stoorde?
Geen half uur na zijn vertrek, toen Gonne op de rustbank in de binnengalerij lag.... kassian, dezelfde divan, waarop haar moeder het grootste gedeelte van haar dagen, tijdens ze in Gang Ketàpan woonde, had doorgebracht.... werd ze opgeschrikt door haastige stappen in de voorgalerij.
Krakende laarzen.... dat was niets voor Indië, 't kon haar vader niet zijn.
Vóór ze tijd had er over na te denken, stond Hendrik de Berg voor haar.
‘Henk! Wat is dat nu?’
Hij nam haar handjes in de zijne: ‘Mijn arm kind, wat heb-je ons een angst aangejaagd.’
| |
| |
Zij trok haar handen terug en ging rechtop zitten.
‘Ons?’ vroeg ze vragend, ‘Liekie zal zich wel niet zoo heel erg ongerust hebben gemaakt.’
‘O! Liekie!’
Uit den toon van minachting, waarop hij haar naam uitsprak, kon Gonne afleiden dat zijn bewondering voor haar mooi, coquet zusje tot 't verleden behoorde.
Van die seconde af, wist ze, dat ze hem terug had.... maar....
Zij was er 't meisje niet naar, om zich zoo maar gewonnen te geven en dankbaar de scherven van haar gebroken geluk op te rapen.
‘Hoe kom-je hier?’ vroeg ze, kalm.
‘Wel, den eersten avond was ik radeloos en heb ik Batavia in alle richtingen doorkruist; ik mag wel zeggen als een waanzinnige. Mijn lieveling, ik was zoo bang....
En hoe heb-je ontdekt, waar ik was?’ Ze had haar zelfbeheersching teruggekregen en wilde met op zijn teederheid ingaan.
‘Gisteren heeft Nonna Pien 't mij verteld.’
‘En kom-je daarop vandaag hier?’ vroeg ze ironisch.
‘Ze wilde mij alleen je adres opgeven onder de stellige belofte, dat ik niet naar je toe zou
| |
| |
gaan, vóór de dokter er verlof toe zou geven.’
‘Werkelijk? Dan heb-je je gehaast. De dokter is pas weg.’
‘De spanning was al erg genoeg. O! Gonne, je zult me heel veel geluk moeten geven, vóór ik de ellende van de laatste twee dagen vergeten zal zijn.’
‘Verdien-je, dat ik je gelukkig maak, Hendrik?
Denk eens na.... Liekie....
Hij boog 't hoofd en fluisterde: ‘Zou-je dat niet willen vergeven?’
Toen, met meer vastberadenheid, dan hij gewoonlijk sprak: ‘Ik wil me niet verontschuldigen. Het is waar, Liekie trok me aan...
Maar Hendrik.... ik begrijp niet, hoe je nu zoo op eens veranderd bent. Liekie is vandaag toch niet minder mooi of minder aantrekkelijk dan twee dagen geleden.’
‘In mijn oogen is ze heelemaal veranderd. Van 't oogenblik af, dat ik jou briefje kreeg.... heb ik beseft, hoe oneindig dieper jou beeld zich in mijn hart genesteld had. Denk eens, Gonne, je Papa en ik dachten beiden, dat je....
Mezelve van kant had gemaakt.’ viel ze in, toen hij aarzelde. ‘Nee, zoo laf hoop ik nooit te zijn. Ik heb er heelemaal niet aan gedacht. Ik was wel heel verdrietig, wanhopend zelfs.’
| |
| |
‘Om mij, Gonne?’
‘Natuurlijk! Ik had je zoo vertrouwd en dan Liekie's verraad en.... och! je weet toch, wat indertijd tusschen mijn moeder en haar zuster is gebeurd.... Als er eens zoo iets in een familie voorvalt, dan wordt men bang.’
‘Maar, liefste, waarom ben-je eigenlijk weggegaan? Het lijkt niets op jou - om weg te loopen.’
‘Het was Nonna Pien, die 't mij voorstelde en ik was zoo ongelukkig!’
‘En wat was eigenlijk je bedoeling er mee? Je wilde toch hier niet blijven?’
‘In 't eerst niet. Ik dacht enkel maar eenige dagen van huis te gaan om wat tot rust te komen. Zoodra de gedachte aan een huwelijk tusschen jou en Liekie mij eenigszins dragelijk zou zijn geworden, zou ik naar 't Koningsplein zijn teruggekeerd.
Dat is te zeggen.... sedert gisteren had ik een ander plan.’ En ze vertelde hem haar kennismaking en gesprekken met de pleegzuster en haar eigen overdenkingen, als gevolg er van.
Hij hoorde haar kalm en met vereering aan.
Ze kwam hem voor als een jonge non, die met 't leven afgerekend had.
Er straalde zoo iets onschuldigs, zoo iets waars
| |
| |
van haar uit, dat hij moeite had te gelooven, dat bij dit reine, goede wezentje veronachtzaamd had voor een coquet, wuft, harteloos schepsel als Liekie.
Zijn overpeinzingen, hardop voortzettende, zei bij: ‘Zoodra ik meende je verloren te hebben, was het mij, alsof ik jelui beiden, je zuster en jou, in een ander licht zag. Het was, of ik jelui toen pas leerde kennen, jou, in je engelachtige toewijding, en Liekie in haar koele zelfzucht.
‘Gonne, lieve, beste Gonne.... zul-je mij ooit mijn ontrouw kunnen vergeven?’
Hij was nu onderdaniger en ootmoediger dan toen hij pas binnen kwam.
In zijn intense vreugde van haar gevonden te hebben, vergat hij zijn eigen verlangens en gevoelens en, zoo geheel had hij zich, in die weinige dagen, van Liekie losgemaakt, dat hij zich bijna niet meer kon voorstellen, hoe hij vroeger over haar gedacht had.
Hij was, na dien avond, niet meer als gast bij de familie Roodhuyzen terug gekeerd; even was bij er den volgenden ochtend geweest om te hooren of er berichten van Gonne waren en om met Nonna Pien in onderhandeling te komen.
Hij had 't niet over zich kunnen brengen op nieuw in gezelschap van Liekie te zijn en in de
| |
| |
tegenwoordigheid van Jack en familie had hij een excuus gevonden. Gonne antwoordde niet dadelijk.
Zij dacht aan haar moeder, die haar vader wel veel erger ontrouw vergeven had.
Zij had dat nimmer goed gekeurd en lafheid gevonden.
Nu, terwijl ze Hendrik zoo voor zich zag, begreep ze het opeens. Plotseling kwam de echtvrouwelijke grootmoedigheid over haar en, van 't hooghartige, haatdragende meisje, werd ze de teedere vrouw, die de ziel van den man liefhad en voor wie al 't overige bijzaak was.
Ze wist al zoolang, wat haar moeder geleden had, nu werd 't haar duidelijk, hoe groot haar voldoening was geweest, nadat ze den schuldige vergiffenis had geschonken.
Niet te willen vergeven was zelfzucht, was eigen grieven boven alles stellen.
Toen haar vader zoo ongelukkig was, eerst omdat zijn tweede huwelijk hem enkel teleurstellingen had gebaard en toen over de ramp aan zijn tweede vrouw overkomen, had haar moeder zoo'n innig medelijden met hem gehad, dat haar eigen leed haar miniem toescheen bij 't geen hij te dragen had....
En nu zat ze op dezelfde plaats, waar haar
| |
| |
moeder gezeten had.... 't was haar, als sprak de geest harer moeder in haar.
Ze dacht niet meer aan Liekie, of aan Hendrik's koele manier tegenover haar zelve.
Ze zag hem alleen voor zich.... verdrietig, rampzalig.... de sterke man was de zwakke.... Hij had haar gevraagd hem te vergeven.... ze wist niet meer wat.... ze had hem lief.... hij was ongelukkig en had dus haar liefde noodig.
Ze sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem, als een moeder haar kind zou gekust hebben.
En hij zegende haar voor die kuische meisjesomhelzing en vroeg niets meer.
Zijn lippen beroerden zelfs de hare niet.
En, in dat zalige oogenblik, toen hij zijn braaf, nobel meisje herwonnen had, voelde hij 't onderscheid tusschen de affectie der beide zusters.
Waar Gonne hem kalmeerde en hem tot 't goede inspireerde, had Liekie hem geëxciteerd en allerlei verkeerde verlangens in hem opgewekt.
En hij dankte zijn gesternte, dat hij Gonne weer de zijne zou mogen noemen.
De pleegzuster, die op raad van den dokter, een uurtje was uitgegaan, kwam warm en moe bij haar patiënte terug.
Ze had echter moeite haar te herkennen.
Was dat 't bleeke, apathische meisje, dat nu
| |
| |
met een allerliefst blosje op beide wangen, levendig en vroolijk, zat te praten, met een heer nog wel.
Gonne was in 't minst niet verlegen.
‘Zuster, mag ik u meneer de Berg, mijn aanstaande, voorstellen?’ zei ze, zoo kalm mogelijk.
‘Nu begrijp ik, dat u wel een poosje zonder verpleegster kon zijn,’ voegde deze, aan haar gelukwenschen, toe.
‘Ja, hoe is 't er nu mee?’ informeerde de in genade aangenomene. ‘Zal ik je naar huis brengen?’
‘Ik weet 't niet.... zoo in eens. Och? nee, laat me, laat me nog maar hier - wat vindt u, zuster?’
‘Wel, ik zou het verstandiger vinden, dat u hier eerst nog rijsttafelde en uw siësta deedt. Na die hevige koorts, is voorzichtigheid niet overbodig.’
‘Je bent erg ziek geweest, niet waar, mijn lieveling?’ vroeg Hendrik meewarig.
‘Nee, een beetje sakit panas, warme ziekte, de Inlandsche naam voor koorts....
Hoe kwam dat zoo in eens?’
‘Och? in Indië komt dat zoo vaak voor en dan.... ja.... onze laatste wandeling was nu zoo heel prettig niet.’
| |
| |
‘Mijn arm kind! En toch, dien avond was je zoo koel beredeneerd, dat ik werkelijk wel denken moest, dat het je niets kostte om afstand van mij te doen.’
‘Die koorts-aanval heeft dan zeker wel 't tegendeel bewezen.’
De pleegzuster riep Gonne om aan tafel te komen, zij had haar aanstaande gaarne tot mee aanzitten willen noodigen, maar ze was eigenlijk bang dat de oude kokki er maar wat gemaakt had en ze was te zeer huismoeder om hem, voor 't eerst als zijn gastvrouw, een maal, dat niet aan alle eischen zou voldoen, voor te zetten.
Hij stond dus op en vroeg de verpleegster onderdanig, wanneer hij voor zijn meisje terug mocht komen.
Vier weken later trouwden ze en, na een kort uitstapje naar Soekaboemie, scheepten ze zich in naar Europa. Hun eerste avond aan boord was verrukkelijk, zoo kalm en zacht en helder, als 't alleen onder de tropen kan zijn.
Tot in den nacht waren ze op het dek gebleven, het was te zalig om de benauwde slaapcouchetten op te zoeken en ze hadden elkander nog zoo veel te zeggen.
Ze stonden, hand aan hand, en wisten niet of
| |
| |
ze spraken.... hun zielen waren nu toch één en ze begrepen elkander ook zonder woorden.
Een paar vliegende visschen, die als verschietende zilverstralen zich even boven 't water vertoonden, om dan weer, met bevallige kronkeling, onder te duiken, leidden hun gedachten af en voerden ze tot de werkelijkheid van 't oogenblik terug.
‘Heb je er, op je heenreis, ook op gelet?’ vroeg ze onwillekeurig.
‘O! ja, menigen nacht stond ik over de verschansing heen geleund; zoolang ik kon bleef ik altijd boven.... om aan jou te kunnen denken en me precies voor te stellen, hoe je er uit zag.’
‘En toen je me terug zag, was-je toch teleurgesteld, ik had, in die dagen, ook niet mijn beau jour.’
‘Maar nu des te meer, liefste.’
De glans der maan was juist voldoende om hem het mooie blosje te laten waarnemen, dat haar wangen, bij dat complimentje, kleurde.
‘Gonne,’ hernam hij, eensklaps ernstig, ‘ik heb je nog een bekentenis te doen.’
‘Nog meer,’ zei ze quasi bevreesd, ‘ik meende nu wel alles te weten.’
‘En toch is er meer. Herinner-je je nog precies den dag mijner aankomst?’
| |
| |
‘Maar Henk, wat een vraag.’
‘Je Papa en Liekie kwamen mij, in het hotel, afhalen en, terwijl hij eenige kennissen aansprak, was ik eenigen tijd met haar alleen.
‘Ze deed zich toen erg verdrietig voor en toen ik naar de reden er van informeerde, beweerde zij zoo'n erg medelijden met mij te hebben.
‘Ik hoor haar nog zeggen: ‘Gonne zal 't je zeker niet vertellen, Henk, maar ik vind 't niet meer dan billijk dat je 't weet. Mijn zuster heeft dezelfde ziekte als onze moeder.’
‘Hoe durfde zij zich aan zoo'n leugen schuldig te maken?’ riep Gonne verontwaardigd. ‘Er is niets van aan. En geloofde je haar?’
‘Ja, natuurlijk, ik kende haar toen nog niet genoeg om haar te wantrouwen. Het was laf van mij, maar ik was vreeselijk onder den indruk. Jij, door dezelfde kwaal aangetast, dat beteekende een leven vol ellende voor jou en ook voor mij. Ik had 't jaren bij je arme moeder bijgewoond. Ik had haar langzaam zien wegkwijnen en ik zag jou reeds 't zelfde lot ondergaan. Zoodra je mij in de voorgalerij tegemoet tradt, meende ik dezelfde sporen van lijden op je gezicht en in je heele voorkomen te ontdekken. Liekie's teedere zorgen voor je en haar angst, dat je je te veel zoudt vermoeien bevestigden haar mededeeling.’
| |
| |
‘Maar Hendrik, je hadt toch moeten begrijpen, dat ik de eerste zou zijn geweest om je omtrent de waarheid in te lichten, als ik werkelijk door een ernstige ziekte was aangetast.’
‘Je zuster beweerde steeds, dat jij 't met wilde inzien.’
‘Dat was 't dus, wat je van mij vervreemdde en.... daarop maakte je een bedekte toespeling dien avond, toen ik je je woord terug gaf?’
‘Ja.... het was verkeerd van mij, schande zelfs, maar Liekie's kerngezonde natuur scheen mij dubbel aantrekkelijk, nu ik wist, dat ik mijn verder leven aan de zijde eener ziekelijke vrouw moest doorbrengen. Want Gonne, als je niet gesproken hadt, zou ik je toch getrouwd hebben....
‘Maar Hendrik, hoe kwam 't dan, dat je zoo veranderde, toen je dacht mij verloren te hebben?’
‘Ach! toen kwam mij dat zoo'n bijzaak voor. Mijn liefde voor je herleefde met zooveel innigheid, dat jij zelve alles en je gezondheid mij niets voorkwam.’
‘En toen je mij kwam bezoeken, dien ochtend, wist-je 't toen al?’
‘Ja, maar dat was toeval. Zooals je weet, had ik de weduwe Janssens moeten beloven niet naar je toe te gaan, zonder toestemming van den dokter. Ik wachtte hem dus in Gang Ketàpan op en
| |
| |
hield hem staande, toen hij zijn rijtuig wilde instappen. We liepen een eindje op en, toen ik hem, met een enkel woord, had ingelicht, zei hij: ‘Trouwen zal zeker 't beste voor haar zijn. En in Holland zal ze wel geheel opknappen. Ze heeft het gezonde gestel van haar vader...
‘Ik luisterde niet verder, doch voelde me wel honderd pond lichter....
Je kunt gerust zijn, Henk, ik ben heel gezond niet zooals mijn arm moedertje.’
‘Maar vóór ik dat wist, was ik dien ochtend naar je toe gegaan, Gonne, dat zul-je toch willen gelooven?’
‘En als crediet-post op je rekening zetten; meen-je?’ vroeg ze, half lachend, half schreiend.
Hij zag, in 't licht van den vollen maneschijn, de schittering harer witte tanden en, in haar oog, 't glinsteren van een traan.
‘Hoe is dat nu, mijn liefste?’ fluisterde hij zacht.
‘Kun-je nog niet onverdeeld gelukkig en vroolijk zijn? Moet-je glimlach door altijd door tranen versomberd worden?’
‘Onverdeeld gelukkig,’ herhaalde ze, ‘o! Hendrik, ik ben al dankbaar dat ik, door mijn schreien heen, nu en dan kan glimlachen, want.... er is zooveel gebeurd en dit weggaan herinnert me zoo aan ons vertrek, vóór jaren, met Mama.
| |
| |
‘Arme moeder.... en 't had niet veel gescheeld of 't was mij gegaan als haar en ik was door mijn eigen zuster verraden....
Voor zich heen, als hardop denkende, had ze die woorden geuit, doch Hendrik de Berg had ze opgevangen en er nog meer de overtuiging door gekregen, hoe diep zijn afdwaling zijn teergevoelig vrouwtje had getroffen.
Jaren van onwankelbare liefde en trouw zouden er voorbij moeten gaan, vóór de wonde, daardoor geslagen, geheeld zou zijn.
Dat was zijn straf, het zou tevens zijn boete zijn en 't bezit eener door en door eerlijke, brave, oprechte levensgezellin, een, wier aard en inborst hij met gerustheid op zijn kinderen zou zien overgaan, maakte die boete tot een welkomen plicht.
En, in zijn werkkamer in 't groote huis op 't Koningsplein, zat meneer Roodhuyzen alleen....
Sedert Jack terug was gekomen en zich met zijn gezin had geïnstalleerd, was zijn bestaan hem tot een last geworden.
Bij 't minste, dat hij waagde in 't midden te brengen, maakte Jack hem zulk een scène, dat hij bang werd een woord te zeggen.
Toen hij hem, den ochtend na zijn aankomst,
| |
| |
onderhanden wilde nemen, zei Jack met de, hem eigen tergende, brutaliteit: ‘U praat nu altijd over uw rechten als vader, maar die hebt u dan maar leelijk verbeurd, door uw tweede huwelijk. De manier, waarop u Mama en ons in der tijd in den steek hebt gelaten, kwam zoo weinig overeen met wat een vader van een huisgezin behoort te zijn, dat uw vaderschap er vrij wel een holle klank door werd. Als u uw plicht tegenover mij hadt gedaan, toen ik uw zorgen noodig had, zoudt u thans van rechten kunnen spreken, maar nu niet.
‘Nu beschouw ik u eenvoudig als iemand, die geld heeft, waarvan mij een gedeelte toekomt, en die een huis bewoont, waarin ik ook recht heb op een plaats, en zoo verder.
En als u er wat aan hecht, dat mijn zoon een beteren vader heeft dan ik gehad heb, dan moet u me hier houden en me niet weer naar zoo'n negorij sturen, want dan ben ik, in minder dan geen tijd, naar de haaien. Zoolang ik bij mijn vader in huis ben, zal ik, tenminste voor 't uiterlijk, een fatsoenlijk man blijven.’
En ofschoon meneer Roodhuyzen alles behalve op die inwoning gesteld was, zag hij ook wel in, dat er anders heelemaal niets van hem te recht zou komen.
| |
| |
‘Voer dan tenminste wat uit,’ zei hij eindelijk, ‘je kunt je leven toch zoo niet verluieren.’
‘Ik zal den dag wel klein krijgen. Maak u daar maar niet ongerust over en ik zie volstrekt niet in, dat zoogenaamde werkzame lui boven de menschelijke zwakheden staan. Trouwens, daar behoef ik u niets van te vertellen. U kent 't spreekwoord - als de vos de passie preekt....
Bliksemsche kwâjongen!’
‘U vergeet, dat u tot een pater familias spreekt, en schelden komt tusschen menschen van onzen stand niet te pas. Ik behoud, tegenover u, ook den beschaafden gezelschapstoon en meen dus 't zelfde van u te verwachten.’
En dat werd gezegd, alsof meneer Jack de fijnste dandy was, in plaats van een mislukten, weggejaagden, aan den drank verslaafden ex-assistent van een estate in 't binnenland.
Zijn vader wist, dat hij zich hoe langer hoe meer zou verliederlijken en tevens, dat zijn moreel en physiek achteruitgang's proces nog sneller zou gaan, als hij hem weer van huis zou sturen. Jack's vrouw, of juister de moeder van zijn kind, deed niets om haar heer te steunen of te helpen, ze had zich aan hem gegeven om een gemakkelijk, lui leven te leiden en, zoolang ze dat kon hebben, bekommerde ze zich om niets of niemand.
| |
| |
Als hij haar maar geld genoeg bezorgde om eten aan den warong te koopen, want om 't zelve klaar te maken was haar te veel moete, en voor nieuwe baadjes en sarongs, dan was ze al tevreden. Bij de geboorte van 't kind had hij haar een nieuw paar zilveren haarnaalden en een paar juweelen oorknopjes gegeven en verder gingen haar aspiraties niet.
Meneer Roodhuyzen lette noch op haar, noch op zijn kleinzoon.
Hij had andere en gewichtiger dingen aan zijn hoofd. Zijn jongste dochter, de mooie Cornelie, op wie hij zoo trotsch was geweest, had zich, in een oogenblik van wanhoop over 't mislukken harer huwelijksplannen met den aanstaande van haar zuster, in de armen van een getrouwd man geworpen.
Het schuldige paar was naar Singapore gegaan en de bedrogen vrouw had echtscheiding aangevraagd.
Het was een formeel schandaaltje geweest en een paar dagen lang, was het in Batavia the topic of the day geweest.
Meneer Roodhuyzen durfde zich, den eersten tijd althans, niet op de societeit vertoonen.
Van 't kantoor kwam hij dadelijk thuis of ging hij naar Gang Ketàpan, waar Nonna Pien haar tenten had opgeslagen.
| |
| |
Toen het paviljoen op 't Koningsplein, ten tweeden male, door Jack en de gehate njai met 't witte baadje aan, was ingenomen, zwoer ze bij Allah, dat ze nimmer meer het erf zou betreden, of die andere moest weg.
Ze had gedacht haar zin te krijgen en ‘de andere’ het veld te doen ruimen.
Maar Jack dacht er niet aan, ook maar één haarbreed, voor wie ook, te wijken. Het paviljoen was juist geschikt voor zijn zoon en gevolg. Nonna Pien mocht, voor zijn part, stikken.
Niet beleefd, maar welgemeend. Jack had nu eenmaal niet veel respect in zijn constitutie, zooals hij 't noemde, en zeker niet voor de huishoudster van zijn vader.
Vond 't schande van zijn ouden heer om, op zijn leeltijd, en dat tijdens zijn beide dochters bij hem in huis waren, een juffrouw op 't erf te hebben. Had hem er gaarne over onderhouden, doch was bang eveneens met den passie-preekenden vos vergeleken te worden.
In elk geval - 't paviljoen hield hij in bezit voor Mrs Jack and son.
Zoodat er voor de weduwe Janssens niets opzat, dan met haar half dozijn kindertjes, waarvan er eenigen ondertusschen reeds bijna volwassen waren, naar Gang Ketàpan te trekken.
| |
| |
En daar zocht meneer Roodhuyzen zijn troost, daar in 't huis, waar zijn vrouw geleden en gestreden had, waar ze zich, ten slotte, met hem had verzoend en waar zijn oudste dochter, bijna strijdensmoe, haar leed uit was gaan weenen. En dat leed, dat zelfs voor haar moedige natuur te zwaar was geweest, was haar berokkend door Liekie, in wie de ondeugden èn van haar vader èn van haar tante, hun culminatie-punt schenen te hebben bereikt.
Wat Liekie gedaan had, was zoo schandelijk geweest, dat hij er zich niet in kon verdiepen.
Alle eer- en schaamte-gevoel scheen in haar gedoofd.
En Jack dan?
En Gonne, de eenige brave van zijn drie kinderen, was naar Europa vertrokken.... ze was blijde geweest, zijn huis te verlaten, waar ze zich steeds ongelukkig had gevoeld.
Ze had hem nooit zijn wangedrag tegenover haar moeder kunnen vergeven. Zij, die zelve hoog stond en achtenswaardig was, had hem geminacht. Jack.... een dronkaard, een verloopen sujet, Liekie, een door en door slechte, gewetenlooze vrouw, Gonne van hem weg en vervreemd voor altijd.....
Zoo begon hij zijn ouden dag.
| |
| |
Alleen Nonna Pien was hem trouw gebleven, maar die connectie strekte hem meer tot schande dan tot eer en van den algemeen geachten, correcten handelsman van voorheen, was niets over gebleven.
Zoo men zaait.... zoo zal men oogsten.
Den Haag.
November-December 1902.
|
|