| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Ik zeg om bestwil.
Ze besteedde meer zorg aan haar toilet en haar kapsel dan ze gewoon was, en hoopte maar dat Henk het onderscheid tusschen Liekie en haar zelve niet te groot zou vinden.
Uit voorzichtigheid had ze haar ochtendbad niet in de mandi-kamer durven nemen, zoodat ze, ineens geheel gekleed, buiten kwam.
Het was heerlijk; de plasregens, die den ganschen avond en nacht door, aanhoudend waren gevallen, hadden de atmospheer opgelucht en verkwikt. Ook nu waren er nog buien te wach ten, het uitspansel strekte zich grimmig dreigend en vaal boven de aarde uit, een welkom gezicht voor de, door zonnegoud en hemelazuur, verwende tropen-bewoners.
| |
| |
De kebon deed, alsof hij de, hier en daar verspreide, afgevallen blaren aan 't bijvegen en oprapen was, maar Gonne wist wel, dat hij met die bezigheid aangevangen was, toen hij haar zag aankomen. Een der spens kwam juist van achter den put vandaan. ‘Zeker te lui om naar de kali te gaan.’ dacht Gonne.
De inlanders toch gingen altijd 's morgens naar de rivier voor een indompeling. Als kinderen hadden ze er dikwijls naar gekeken, tot de juf hun leerde iets ‘shockings’ in natuur-toestanden te vinden.
Even kwam 't bij Gonne op, toen vroeg ze den spen of hij hun gast reeds had gezien.
‘Belon’, antwoordde hij, met inlandsch phlegma en kortheid.
‘Nog niet!’ Zou Henk nog slapen?
Ze had zoo gehoopt een poosje alleen met hem te zijn, vóór Liekie en haar vader binnen zouden komen.
Of Liekie al op was? Ze zou even zien. Of, ze kon 't den tuinman ook vragen; die had haar, zoo ze op was, natuurlijk naar de badkamer zien gaan.
Ze deed dus haar vraag - ‘is de jongejuffrouw, de nonna ketjil, al op?’
‘Soedah!’
| |
| |
‘Al,’ dat was 't heele antwoord.
Ze zou er zich dus maar zelve van overtuigen en ging 't huis in. Liekie's kamer was leeg en haar kleerenkast open. Ze had zich dus al gekleed; haar baboe was bezig met opruimen en deze, wat spraakzamer dan haar mannelijke collega's en, als lijfmeid, vertrouwelijker, vertelde haar, dat de nonna ketjil al met den vreemden heer uit was.
Dat was nu toch tè erg. Gonne had er om kunnen schreien. Liekie had haar toch 't genoegen kunnen laten, Henk, op zijn eerste ochtendwandeling, te vergezellen of haar tenminste kunnen zeggen, dat ze uitging.
Anders kon ze leven genoeg maken en geneerde zij zich heelemaal niet om haar te wekken. En nu was ze zóó stil geweest, dat Gonne er niets van gemerkt had.
Al weer een teleurstelling. Als dat zoo voortging, zou ze waarlijk niet veel aan Henk's bezoek hebben.
Van hem was 't ook laf... och! nee, ze moest niet dadelijk zoo beginnen.... niet luisteren naar de inblazingen van haar jaloersch hart.
Hoe kon ze toch zoo lichtgeraakt, zoo kleingeestig zijn? Ze preekte zich zelve voor om toch vooral niets van haar spijt te laten merken, als
| |
| |
Henk en Liekie thuis zouden komen. Tegenover Henk zou 't een achterdocht verraden, die voor hem minder vleiend en vernederend voor haar zelve zou zijn en Liekie zou er maar pleizier in hebben.
Ze zou zich groot houden, al verweet ze zich zelve ook, dat de motieven er toe te onedel waren om haar gedrag van waarde te doen zijn.
Spoediger, dan zij ze verwacht had, kwamen zij terug. Liekie, vol scherts en Henk bespottende, omdat hij bang was, dat 't zou gaan regenen.
‘Zie-je nu wel, het is kurkdroog gebleven. We kunnen best nog een eindje omgaan vóór 't ontbijt.’
Op die woorden kwam Gonne de voorgalerij in. Hendrik trad terstond naar haar toe en begroette haar hartelijker dan den vorigen dag.
‘Heb-je al koffie gehad?’ vroeg ze, zijn wandeling met haar zuster, geheel ignoreerende.
‘Ja, dank-je, mijn zorgend huisvrouwje. Hoe is 't, van ochtend, met je? Was de nacht nog al redelijk?’
Gonne lachte: ‘Maar, Henk, zoo ziek ben ik heusch niet. Ik heb heerlijk geslapen, zelfs te lang, ander zou ik je wel je koffie hebben gegeven.’
‘Net, of ik dat vergeten zou,’ viel Liekie in.
‘De warmte valt mij erg mee,’ zei Hendrik, zich in een der schommelstoelen uitstrekkende.
| |
| |
‘Natuurlijk, 't is nu onze koele tijd,’ merkte Liekie op, als waren zijn woorden tot haar gericht.
‘Wil-je met me naar 't achter-erf gaan?’ vroeg Gonne, die bang was om in de voorgalerij, waar 't nog vochtig was, te gaan zitten.
‘Graag.’
Voor een wonder bleef Liekie achter en liet ze de verloofden alleen gaan.
Gonne was gelukkig en tevreden en praatte opgewekt, terwijl ze Henk alles liet zien. De bijgebouwen, uit twee rijen kamers bestaande, wekten zeer zijn verbazing op.
De badkamers, de waterkamer, de zadelkamer, de kofferkamer, de vertrekken der bedienden, de keuken, de goedang, er kwam geen einde aan. Dan nog de rijtuigkamer, de open stallen der paarden, het paviljoen; het scheen den eenvoudigen Gelderschman te benauwen, zoo'n grootscheepsche inrichting.
Gonne wees er hem lachend op, dat de gebouwen zelf toch primitief genoeg waren.
‘Het lijkt wel een middel-eeuwsche dienaarstoet.
Hoeveel bedienden houden jelui wel?’
‘Och! niet eens zooveel, een paar baboes, twee spens, een koetsier met een helper, een tuinman, een kokki natuurlijk en dan nog een waterdrager, meer niet.’
| |
| |
‘En die juffrouw dan?’
‘Dat is Nonna Pien,’ antwoordde Gonne, blozend. ‘Ze houdt zoowat 't toezicht.’
‘En al die kinderen?’
‘O! die zijn altijd op een Indisch erf. Nonna Pien heeft er zes, dan heeft de koetsier er een paar, Kokki een stuk of drie, een van de spens is ook getrouwd, zijn vrouw helpt zoo'n beetje mee. In Indië gaat dat allemaal zoo gemakkelijk. De inlanders hebben zoo weinig noodig. Je moet naderhand eens in zoo'n bediendekamer gaan. Er staat bijna niets in, een baléh-baléh, dat is een bank om op te slapen, een kist met hun kleeren, een gendi voor water en een sirih-potje, dat is gewoonlijk alles. Een waschtafel hebben ze niet noodig, want ze wasschen zich in de rivier of bij den put, daar achter dat halve muurtje.
‘Ja, we zullen even naar Nonna Pien toe moeten.’
De voorstelling had plaats. De weduwe Janssens voelde zich zeer voornaam. Gonne was het niet eens met zichzelve, of ze het had moeten doen of niet, maar ze was in een heerlijke geluksstemming en in harmonie met alles en iedereen.’
‘Ja, zoo aardig, megeer komt over. Indië zoo mooi land. Megeer moet maar lang blijven, jup- | |
| |
prouw vindt zeker prettig. Jupprouw Honne verlangt zoo, ze ziet er bleek van.’
‘Ze zal er nu wel beter gaan uit zien,’ merkte haar aanstaande op.
‘U moet maar hauw trouwen, geusch, ik zeg om bestwil. Kan niet zoo alles uitduiden, wat je in je hart geb, maar u kunt mij gelooven, 't is een raad, ik geef u. U moet hauw trouwen, betoel, ik zeg om bestwil.’
Gonne lachte, met een gedwongen lachje, toen troonde ze Henk weer mee.
't Liefst had ze hem meegenomen naar een rustig plekje, heel ver van iedereen af; hij was haar liefste, haar schat, zooals de Duitsche meisjes 't zoo eigenaardig noemden.
Ze wilde hem voor zich alleen hebben, den heelen dag en altijd, maar dat ging helaas! niet.
Zelfs de weelde van een ochtend-uurtje, met hun beidjes, werd haar niet gegund.
Meneer Roodhuyzen vertoonde zich in de achtergalerij, nog lekker, op zijn Indisch, met slaapbroek en kabaja, voor de vocht een flanel jasje er over, maar verder zoo ongegeneerd mogelijk.
Zijn gast moest hem zijn opwachting maken.
‘Zie-je, de Berg, zoo kleeden we nu ons nu hier, dat moet je ook doen, je houdt 't niet uit,
| |
| |
van 's morgens tot 's avonds, in een Engelsch hemd met lakensche kleeren.’
Henk keek zóó verlegen, dat Liekie 't uitschaterde.
Blijkbaar vond de Hollander 't, op zijn zachtst uitgedrukt, wat vreemd om zoo, in tegenwoordigheid van jonge dames, over toilet of juister négligé te spreken.
‘Och! kom, in Indië kijken we zoo nauw niet, we hebben nu eenmaal, in de broeiende hitte, een vijand te bekampen en daarop is ons geheele leven ingericht. Anders zou 't werkelijk niet uit te houden zijn.’
‘Je moest flanel dragen, Henk, dat zou 't beste zijn,’ zei Liekie, op vertrouwelijk zusterlijken toon. ‘Van dat gestreepte sportflanel. Na 't ontbijt zal ik je wel een winkel wijzen. Je wilt toch zeker wel een poosje uit.... en dan heeft Gonne rust. Denk er nu aan, dat je je poeders neemt, de dokter is er zoo op gesteld.’
‘Onzin, Liekie, je overdrijft. Ik voel me van daag veel beter. 't Was niets dan de warmte in den laatsten tijd.’
‘Je moet er niet aan denken te voet te gaan, Liekie,’ waarschuwde haar vader, ‘we krijgen van daag zeker regen. En de Indische buien,’ voegde hij er, zich tot zijn gast wendende, bij:
| |
| |
‘zijn lang niet malsch. Je wordt, in een paar minuten, gewoon kletsnat en de wegen zijn bijna onbegaanbaar.’
‘Ik was niet van plan te loopen,’ merkte Liekie, pruilend, op. ‘Zoodra de koetsier terug is, als hij u gebracht heeft, laat ik hem even overspannen. En, als je wilt, Henk, zal ik je het Museum ook laten zien, met 't standbeeld van Jan Pieterz. Coen, den stichter van Batavia, er voor. Daar, wat zeg-je nu van mijn wijsheid?’
Henk lachte haar vriendelijk toe en.... ging den heelen ochtend met haar uit.
En, aan de rijsttafel, was 't Liekie, die de honneurs waarnam ‘Toe proef eens, dat is nu kroepoek blinjoe, heusch lekker, en dit mengelmoesje heet petjil van kip, en dit is sambal goreng badjah en dat schoteltje, daar bij Gonne: “sambal goreng van telor tjroeboek” en die schotel daarnaast is gezouten visch....
“En eten jelui dat alles samen op één bord?”
“Nee, één bord met rijst en één met toespijzen er naast. Toe proef nu eens wat...
Liekie, wees toch niet zoo vervelend. Je lijkt Nonna Pien of zoo iemand wel, die zijn beleedigd, als haar gasten niet volop van de rijsttafel genieten, maar je behoeft 't Henk niet zoo op te dringen. Geneer je maar niets, hoor, en laat Liekie
| |
| |
maar praten. Als jij niet van al die sterke dingen houdt, laat je ze maar gewoon staan. Straks komt er Europeesch eten voor jou.”
“Wat dan?” vroeg Liekie, teleurgesteld omdat ze er Henk niet in kon laten loopen. Ze had er zich, met de vreugde eener half-caste, op verheugd hem opeens de volle lading van spaansche peper en allerlei brandende kruiden te geven.’
‘Ik houd zelve dol van alles wat bedis is, zie-je sterk’ - vertaalde ze.
‘Jij ook?’ informeerde Henk, zich naar Gonne keerende.
‘Heelemaal niet; ik eet mijn rijsttafel veel minder gekruid dan Liekie en 't is voor haar ook niets goed.’
‘Wat komt er dan?’ vroeg Liekie nogmaals. ‘Je zult Henk toch niet op Indischen biefstuk trakteeren?’
‘Nee, ik heb ajam godok laten maken met doperwtjes en tong uit blik.’
‘Henko weet niet eens, wat ajam godok is.’ plaagde Liekie.
‘'t Is eenvoudig kip, waaruit de beentjes zijn genomen, gevulde kip, zouden wij zeggen, maar doordat het vleesch gehakt en met 't een en ander aangemaakt is, heeft het meer smaak en merkt men de taaiheid niet.’
| |
| |
‘De spreekwoordelijke taaiheid van den vogel kip,’ zooals de oud-gasten zeggen,’ voegde Liekie er bij.
‘Jelui bederft me hier,’ zei Hendrik. ‘Je weet toch, hoeveel eenvoudiger ik 't in Holland gewend was.’
‘En nu moet ik je je instructies voor den middag geven,’ zei Liekie, nadat ze Henk's bord met allerlei Indische vruchten had voorzien, waarvan hij slechts een bescheiden gedeelte verorberde.
‘Eerst gaan we slapen.... onze siësta. Elken dag neem ik mij voor, 't niet meer te doen en elken dag verschalkt Morpheus me.... ik had haast Amor gezegd,’ viel ze zichzelve lachend in de rede.
‘Aan boord sliep ik 's middags ook,’ biechtte Hendrik op, ‘Ten minste na Suez.’
‘Luister verder. Na 't dutje, mandiën. Weet-je wat dat is?’
‘Een bad nemen, ja, dat weet ik. Je moet niet denken, dat ik totaal onbekend ben met 't Maleisch. Ik had, nota bene, vóór mijn vertrek, nog wel een Badings in Arnhem gekocht.’
‘Dat doen alle tottoh's,’ lachte Liekie, ‘maar verder komen ze zelden. Alzoo, je neemt een bad; de weg naar de mandi kamer is makkelijk te
| |
| |
vinden, de eerste is voor de dames, de tweede voor de heeren. Weet-je, ons huis en erf is eigenlijk op een massa gasten berekend. Na het bad, toilet-maken, theedrinken in de voor- of achtergalerij, naar 't weer; daarna wandelen en... zoo langzamerhand ken-je onze leefwijze. Papa zal je zeker wel op de soos introduceeren. Er zijn er hier twee de ‘Harmonie’ en ‘Concordia.’
Gonne bracht haar hand aan haar voorhoofd. ‘Liekie, wees nu wat stil, je babbelt maar door....
‘Och! laat haar toch,’ viel Henk, goedig, in. ‘'t Is heel lief van haar zich zooveel moeite voor mij te geven.’
Moeite gaf ze zich genoeg voor hem; naar Gonne's zin te veel,
Onuitputtelijk was ze in het bedenken van wat hem aangenaam zou kunnen zijn.
Ze scheen aan niets en niemand meer te denken dan om Hendrik's verblijf te batavia zoo prettig mogelijk te maken. 't Eenige, waar ze bovendien nog aan dacht, was haar zuster er steeds aan te herinneren, dat ze op moest passen.
Nu mocht ze dit niet eten, dan mocht ze dat niet drinken; den eenen dag wilde ze, om geen prijs, dat ze zich met wandelen zou vermoeien, terwijl ze, op een anderen keer, als er quaestie van een langen rijtoer was, verklaarde, dat de
| |
| |
dokter haar het rijden zoo goed als verboden had. En, al beweerde Gonne, nu eens lachend, dan weer boos, dat er niets van aan was en dat ze zich veel beter gevoelde, het gaf haar niets. Liekie hield vol en bleef haar als een zieke behandelen.
En Hendrik volgde haar getrouw en was even bezorgd, dat zij zich te veel zou inspannen.
't Maakte Gonne wanhopend en, wat nog erger was, hun angst en voorzichtigheid werkten langzamerhand aanstekelijk op haar en telkens vroeg ze zich af, of ze niet gelijk hadden en of ze niet werkelijk ernstig ziek was?
De koorts was wel minder, haar krachten waren toegenomen, de dokter kwam niet zoo dikwijls meer, ze merkte aan haar kleeren, dat ze althans niet magerder werd en toch.... ze praatte zich in, dat het slechts een schijnbeterschap was en dat haar toestand inderdaad zorgwekkend was geworden.
En toen deed ze, wat ze nooit gedacht had te zullen doen, doch waarvan ze vroeger zoo dikwijls in haar omgeving had gehoord, ze trachtte haar heil in inlandsche geneesmiddelen te zoeken.
Ze kwam er op, doordat een harer kennissen haar op een ochtend-visite, een verhaal deed van een wonderbaarlijke genezing.
| |
| |
De dame in quaestie was een half-caste van een jaar of vijftig en 't type van een goedhartige, raadgevende, alles-wetende en alles-besturende Nonna.
Nadat ze nauwkeurig naar alle verschijnselen geïnformeerd had en Gonne aan een formeele ondervraging had onderworpen, zei ze, gedecideerd: ‘Precies mijn dochter Henriet, u kent haar niet, is in de Minahassa getrouwd. Toen zij nog meisje was, zij net als u, zoo klagen van allerlei en toch niet bepaald ziek. De dokter komt een paar keer en zegt: ‘erger’ en dan komt weer een paar keer en zegt: ‘O! zooveel beter,’ maar 't geeft niets. En zij ziet slecht der uit en zegt zoo dikwijls: ‘Och! Ma, kijk toch, ik word zoo leelijk.’
‘En toen denk ik: ‘wacht, ik weet wel iets.’ En ik ga met haar naar een Javaansche vrouw, die inlandsche obat geeft, helpt altijd.
‘Mijn dochter wil eerst niet, zegt: ‘Nee, Ma, ik geloof toch niet.’ Maar ik heb toch overgehaald, ik haal altijd over, u ook.
‘Heusch, inlandsche medicijn helpt altijd, toewan dokter weet ook wel, daarom zegt der niks van.’
‘Ik moet eerlijk bekennen,’ viel Gonne in, ‘dat ik er over denk als uw dochter en er niet aan geloof.’
| |
| |
‘Maar mijn dochter geneest toch maar. Weet u, u kunt probeeren. Zoo kassian, ja? Zoo'n lief meisje en dan altijd zoo'n beetje ziek en miserabel, Toe nu, gaat u met mij mee. Ja, zoo dom, hoeft niet eens. U hebt vlak bij de hand. Wacht, ik zal roepen, ja?’
En, vóór Gonne haar bedoeling begrepen had, was haar bezoekster reeds in druk gesprek met Nonna Pien, die zij op het erf had zien loopen en die ze, met de hand, gewuifd had om binnen te komen.
Schuifelend, met den echten gang der half-castes trad Nonna Pien de kamer in.
‘Toe nou, jij zeg zelf,’ vermaande de bezoekster.
‘Woh! ik heb al gezeg’, jupprouw moet trouwen, geel hauw,’ toen zich op een slip of the tongue betrappende, ‘heel gauw ik heb eersten ochtend al gewaarschuwd en ik blijf er bij, ik zeg om bestwil.’
‘Och! wat,’ viel de oudere Nonna in. ‘Jij spreekt als een mirakel....
Gonne dacht wel, dat ze orakel bedoelde, doch vond het niet de moeite waard haar te verbeteren. Er was trouwens geen tijd, want haar raadgeefster sprak snel en driftig: ‘Anders jij geeft obat en zoo - toe nou Pien, je hebt toch van je Nnnèh.
‘Niet altijd helpt obat, geusch niet. Nennèh weet
| |
| |
ook wel,’ toen fluisterend: ‘Toen megeer hier trouwt met zijn zuster, u weet wel de zuster van mevrouw hier, is toch ook zijn zuster, ja? Zij ook zoo van streek, heelemaal uit de war! Sakit kepala en toen, ik nog zoo veel jonger. Ja, God, ik weet nog niet zoo van alles en ik vraag Nennèh. Ik zeg: je moet mij obat geven, zoo mooie mevrouw, altijd zoo sikkeneurig, zit maar te piekeren in zijn eentje en Nennéh vraagt alles en dan zegt ze: ‘Helpt niet obat.’
‘En eventjes later, een paar weken of zoo, valt ze onder de stoomtram, u weet wel.’
Onder 't spreken had ze zich met de bezoekster verwijderd, zoodat Gonne haar niet kon verstaan. Deze was woedend.
Wat moest die vreemde dame wel denken? Al had ze ook nimmer getracht wijzer te worden dan goed voor haar was, toch had ze, in Holland zoowel als in Indië, genoeg gehoord om niet te weten, wat het beteekende, als men het slecht uitzien van een jong meisje in verband wilde brengen met haar ongehuwden staat.
Heur bleeke wangen werden op eens fel purper gekleurd.
Een hevig gevoel van schaamte en boosheid te gelijk maakte zich van haar meester.
't Was niet waar! Nonna Pien loog, ze was
| |
| |
niet één van die hysterische, liefde-zieke wezentjes, die naar bëantwoorde genegenheid hunkeren.
Haar neiging voor Hendrik de Berg was hartelijkheid, was achting, was vriendschap, was de zucht tot toewijding, maar geen malle verliefdheid.
Ze stampvoette en werd weer zoo geheel de Gonne, die ze als kind was, dat ze er zich zelve over verbaasde.
Haar driftbui eindigde in een troosteloos snikken! God! wat was er van haar geworden?
Hadden al die jaren van meegemaakt en zelfondervonden leed haar dan niet wijzer, niet krachtiger gemaakt?
Kon zij zich zelve dan zoo weinig beheerschen, dat ze zich dermate ergerde over een gezegde van iemand, die haar totaal onverschillig was?
O! maar 't was niet dat. 't Was niet, 't geen Nonna Pien had geïnsinueerd, 't was haar angst, dat ze ook op anderen dien indruk zou maken.
Als Henk 't ook eens dacht?
Als hij haar eens beschouwde als een mal, trouwlustig wicht?
Vóór ze de quaestie kon uitdenken, kwam haar bezoekster terug en, nog geheel er van vervuld, vroeg ze schijnbaar schertsend: ‘Vindt u ook, dat ik er uitzie, alsof trouwen mijn eenig redmiddel zou zijn?’
| |
| |
De aangesprokene schudde 't hoofd, heel wijs, en zei toen, fluisterend, al vreesde ze door Nonna Pien, die zich toch alweer verwijderd had, te worden gehoord: ‘Nee, dat is 't niet. Pien bedoelt niet zóó, ze bedoelt anders. Maar ik heb toch wat obat voor u gekregen, daar.’
‘Vergeef me,’ zei Gonne, glimlachend het fleschje aannemend, ‘maar nu spreekt u nog meer in raadselen dan Nonna Janssens 't zoo even deed.’
‘Ik weet niet, of u goed vindt, ik spreek, ja?’
‘U zult toch niets zeggen om mij opzettelijk verdriet te doen,’ hernam Gonne, op zacht-treurigen toon.
‘Nee, niet expres, maar 't zal u toch een beetje pijn doen. Maar u weet, net als de dokter, moet soms wel eens een beetje en ook wel een boel valsch zijn. Ik doe uit medelîj, kassian, ja? En ook om te genezen.
‘Ik spreek zoo met Pien en waarachtig, zij een brave vrouw. En zij mij vertelt zoo een en ander en durft u niet zeggen. Zij houdt vol - u moet gauw trouwen, niet om u, maar om uw zusje, daar, begrijpt u nou?
‘De menschen in Batavia, u weet wel, menschen praten altijd, zeggen tegen mekaar: ‘Wedden, ja? Voor wie die meneer komt, voor Gonne of voor Liekie?
| |
| |
‘En Nonna Pien zeg - op 't oogenblik staan de kansen voor uw zusje.’
‘'t Is of we renpaarden zijn,’ kon Gonne niet nalaten schamper op te merken.
‘Is ook zoo, betoel! 't Leven is een wedren en als jij niet harder loopt dan die achter jou komt, wint die 't. Daar, nu weet u 't. Geef mij nog, als-je-blieft, een glaasje vanille-stroop. Zoo lekker, ja? En nu ik gauw naar huis, tabé.’
|
|