| |
| |
| |
Tweede deel.
| |
| |
Hoofdstuk I.
Regen na Zonneschijn.
De helft van October was 't en sedert Juli was er geen regen gevallen!
Alles was verdord en verschroeid.
Door Batavia heen ging een verpestende, heete luchtstroom, die overal dood en verderf aanbracht.
Den geheelen dag door hoorde men den eentonigen zang der inlanders, die hun gestorven verwanten of buren uitdroegen.
De cholera had weer tal van slachtoffers gemaakt en al vleiden de menschen er zich ook mee, dat 't lang zoo erg niet was als in Semarang en dat de booze ziekte tot nu toe de Europeanen onaangetast had gelaten, zoo sloeg menig hart toch bang en prentte men 't elkander in om
| |
| |
toch vooral voorzichtig te zijn. Overal werd 't water gekookt en werden de meest verkoelende vruchten vermeden.
Eindelijk, 15 October, viel 't hemelvocht in stroomen, een wolkbreuk gelijk. In Buitenzorg was 't begonnen en den volgenden dag kwamen de buien in Batavia. Als manna in de woestijn werden de frissche druppelen er verwelkomd. Iedereen juichte en men riep 't elkander vroolijk toe, dat nu de ellende van den warmen moesson weer geleden was en de buien der kentering de cholera wel zouden doen verdwijnen.
‘Ik had toch net zoo graag gewild, dat de regen nog één dag was uitgebleven,’ zei Liekie pruilend, voor den spiegel haar mooi rose toiletje van ragfijn voile bekijkend, dat nu heelemaal niet op slecht weer berekend was.
Gonne, tot wie haar verzuchting gericht was, lag, tegen haar gewoonte, in een luierstoel te soezen. Ze zag heel bleek en mat, met groote, zwarte kringen onder haar oogen en haar wangen krijtachtig wit en ingevallen.
Het laatste jaar was ook zoo moeielijk geweest, eerst die treurige thuiskomst in Indië, toen de onaangenaamheden met Jack, die hoeveel sedert verscheiden maanden in den Oosthoek van Java, toch een bron van ongerustheid bleef. En dan
| |
| |
Liekie, met wie ze een voortdurenden strijd had te voeren.
De warmte, die dat jaar buitengewoon was geweest, had haar erg aangepakt, hetgeen de dokter vreemd vond voor een meisje van haar leeftijd, en in Batavia geboren en opgevoed.
‘Hebt u zoo weinig weerstandsvermogen van uw vijfjarig verlof in de kou meegebracht, om nu, reeds vóór u uw picol rijst op hebt, te gaan klagen?’ vroeg hij schertsend.
Hij vond haar slap en anaëmisch en schreef haar somatose en ijzer en allerlei versterkende middelen voor, en kinine voor de koorts, die naar ze hem vertelde, haar vooral 's nachts overviel.
Juist dien middag had hij haar nog, hoofdschuddend, onderzocht; ‘Organisch is alles in orde.... en u maakt mij toch niet den indruk van bizonder zenuwachtig te zijn. Heeft uw zuster iets, dat haar hindert?’ vroeg hij, zich tot Liekie wendende, die bij zijn bezoek tegenwoordig was geweest.
‘Juist niet, dokter, ze moest verschrikkelijk blij zijn, haar vrijer uit Holland komt vandaag hier om haar af te halen en mee terug te nemen.’
‘Zoo.... zit dat er achter, en in hoeveel tijd hebt u meneer niet gezien?’
| |
| |
‘'t Is net zoowat een jaar.’
‘En blijft hij lang hier?
‘Ik denk 't niet. In 't geheel dacht hij een maand of zes uit te blijven, met de reis er bij.’
‘Nu, dan moet u maar gauw met hem terug gaan, een kouden neus in Holland halen; hij zal u wel een beter recept geven, dan ik 't kan. Adieu, dames, ik kom over een dag of drie nog eens terug om te zien of de nieuwe dokter aan aan mijn verwachtingen heeft voldaan.’
Liekie bracht hem tot aan de voorgalerij en nam lachend afscheid.
Toen ze weer bij Gonne terug was, zei deze, op knorrigen toon: ‘Waarom moest-je hem dat nu dadelijk vertellen van Hendrik?’
‘Waarom niet?’
‘We zijn toch eigenlijk nog niet geëngageerd.’
‘Toch zoo goed als, anders zou hij niet hier komen. Het is wat kranig van Henk. Ik verlang heusch naar hem, dear old boy. En we moeten maar gauw een feestje geven.’
‘En meteen jou verloving met meneer Velterman publiek maken,’ opperde Gonne.
‘Hm, ik weet 't niet.’
‘Maar Liekie, dat wordt toch te gek. Verleden jaar heb je den armen man onverrichter zake naar Borneo teruggestuurd en nu dat je hem hier
| |
| |
hebt laten komen, moet je hem een antwoord geven.’
‘Een antwoord, o! dat is wat anders.’
‘Je bent toch niet van plan hem een blauwtje te laten loopen, nadat je hem, bijna een jaar lang, uit de verte hebt aangemoedigd.’
‘Ik heb hem volstrekt niet aangemoedigd. Mary pousseerde 't altijd zoo.’
‘Toen hij hier was, verleden winter....
‘Je bedoelt zeker, toen we samen schaatsen reden?’
‘Verleden jaar dan, maar 't is nog zoo lang niet geleden. Ik geloof, dat hij hier was in December, is 't niet?’
‘Ten minste ongeveer.’
‘Enfin, toen hij dan hier was, liet je je gewillig 't hof door hem maken en ging je overal met Mary en hem naar toe.’
‘Natuurlijk, ik had niemand anders. Jij wou nergens heen.’
't Was nog zoo kort na Mama's dood.’
‘Ik ben tenminste blij, dat 't rouwjaar nu uit is.... en ik weer kleuren mag dragen,’ en, met welbehagen, keek Liekie naar den zachten gloed van haar japonnetje, dat haar bizonder flatteerde.
‘Je hebt je nog al niet streng aan je rouw gehouden.’
| |
| |
‘Hè, ik heb toch enkel wit en grijs en zwart gedragen, geen rose of blauw lintje zelfs. Maar nu ga ik mijn schade inhalen. Ik heb een hoed ook besteld bij dit pakje. Heel grof rose stroo, opgemaakt met witte kant en smalle zwarte fluweeltjes, een beeld....
‘Voor wien, heb-je 'm besteld? Voor meneer Velterman?’
‘Dat wou die wel?’ antwoordde ze lachend.
‘Liekie, zeg nu ernstig. Houd-je van 'm?’
‘Jawel,’ zei ze, met Indische gerektheid.
‘Genoeg om met hem te trouwen en, wat meer is, om hem trouw te blijven?’
‘Dat weet ik niet, dat zou ik eerst moeten probeeren.’
‘Liekie, men speelt niet met een man en dan met een ernstigen man als Hugo Velterman. En hij houdt heel veel van jou, anders zou hij niet nog eens hier zijn gekomen. Denk toch eens aan heelemaal van Oost-Borneo, alleen om jou te zien.’
‘En jou Henkie komt wel heelemaal uit Holland, o! Gon! wat moeten wij toch een paar beelden van meisjes zijn om zulke trouwe ridders te verdienen.’
Gonne glimlachte witjes.
‘Foei, maak nu niet altijd gekheid, je dient je heusch te decideeren; van ochtend was meneer
| |
| |
Velterman hier bij mij en vroeg hij mij of ik eens met je wilde spreken.’
‘Dat kan hij toch zelf wel doen.’
‘Hij zegt, dat jij er altijd om heen draait. Eigenlijk was zijn visite tamelijk mislukt, want juist, toen hij begonnen was mij in zijn vertrouwen te nemen, werden we gestoord, Ik geloof, dat Nonna Pien binnen kwam.’
‘Weet-je, wat 't is, Gonne? Ik houd wel van Hugo, ik vind hem heusch nog den beste van allemaal, en zijn positie is ook heel goed; mijn-ingenieur met een mooi traktement en een aandeel in de winst. En dan is hij heelemaal vrij en heeft hij geld van zich zelf.’
‘Schrikt 't je dan af om naar Borneo te gaan?’
‘O! nee, wel leuk juist; ik houd van Indië en 't leven is daar nog veel vrijer dan op Java. En dan wel aardig, in Koetei, met 't hof van den sultan. Och! nee, daar zou ik niet tegen opzien, maar er is iets anders, hij heeft een dochtertje, en ik heb geen lust om een kind van een Inlandsche meid op te voeden.’
‘Hoe weet-je dat? Heeft hij 't je gezegd?’
‘Ik weet 't van Mary, die heeft 't me verleden jaar al verteld. Toen hij hier kwam, was de moeder pas dood, hij scheen nog al met haar op te hebben gehad en trok 't zich erg aan.’
| |
| |
‘Ja, zie-je, dat is een reden....
‘Och! eigenlijk niet,’ hernam Liekie luchtig, ‘ik zou me er niks voor geneeren om zoo'n kind ergens uit te besteden. Enfin, ik zal nog eens zien, wat ik doe. Eerst moet ik broer Henk ontmoeten.
‘Hij zal nu wel in Batavia zijn. Leuk wel van hem om eerst naar een hotel te gaan, maar wel stijf. Straks komt de wagen voor en gaan we hem halen, ja? Papa en ik.... heel deftig. 't Heeft me wat een moeite gekost, vóór Papa er toe te bewegen was, maar dat vind ik nu zoo hooren. Jij blijft thuis om 'm te ontvangen.’
‘Ik kon eigenlijk best meegaan.’
‘Dat zou nou toch al zoo verkeerd mogelijk zijn. Ten eerste zou 't niet staan. Verbeeld-je, 'm in 't hotel, voor al die vreemden, te ontmoeten. Van avond zou heel Batavia weten, hoeveel zoenen jelui mekaar gegeven hadt.
‘En dan, je bent er niet sterk genoeg voor. Als jij, midden over dag, uit zoudt gaan, zou je van avond op zijn. Ik ben heusch beter voor je dan je denkt.’
‘Je hebt misschien gelijk, maar zou hij het niet onhartelijk vinden, dat ik niet kom?’
‘Wel, nee, hij kent je toch. Of hij veranderd is? Flauw eigenlijk, dat hij nooit een portret heeft
| |
| |
gestuurd. Ik zal er hem eens flink over onder handen nemen.’
‘Nee, Liekie,’ protesteerde Gonne. ‘En dan... denk er aan, dat je niet te luidruchtig of te vroolijk bent. Hij zal er wel niet toe gestemd zijn. Hij heeft toch ook een treurig jaar achter zich door de ziekte en den dood van zijn moeder. Arme jongen, hij hield zooveel van haar.’
‘Kom, daar zou ik nu maar niet over tobben. Ik wou, dat Papa maar kwam, ik zal maar vast mijn hoed opzetten, mijn witten matelot, hé? Zoodra wij weg zijn, mag je wel met kleeden beginnen. Zal ik Saridja zeggen je rose japon uit te krijgen....
Van den woordenvloed, dien haar zusje, vóór ze uitging, over haar had uitgestort, had ze slechts den raad onthouden om haar rose japon aan te trekken.
Ze hadden zich pas allebei een paar gekleurde toiletjes laten maken. Liekie had er zoo om gezanikt en Gonne wilde haar niet altijd contrarïeeren.
In de laatste dagen was Liekie wel wat handelbaarder geweest, vooral sedert ze had gehoord, dat Henk zou komen. Ze verheugde er zich heel erg op, te veel, naar Gonne's zin.
Ze was bang, dat Liekie's luidruchtigheid hem zou storen in zijn smart-stemming.
| |
| |
Arme Henk! En ze was nog al zoo vaak verdrietig geweest, omdat zijn brieven haar zoo weinig voldeden.
Ze was misschien ook te veel-eischend geweest en hij kon niet weten, met welk een innig, vurig, ziels-verlangen ze er naar uitkeek.
Ze had, door een Chinees, een kistje met een geheim slot laten maken en daarin had zij ze bewaard, die dierbare afgezanten van haar liefste in Holland. O! wat ze geleden had, toen ze zoo'n poos niet van hem had gehoord. Hoe vaak ze zich zelve lange brieven met diplomatische wendingen of korte zakelijke telegrammen aan Linda te Klooster in de pen had gegeven, schaamde ze zich te bekennen.
En dan, daartusschen, een opleving van de oude, driftige Gonne van vroeger. Ze liet niet met zich spelen, ze wilde vóór alles waarheid en oprechtheid. Ze zou 't hem op den man- af vragen. Hield hij nog van haar of niet?
Om daarna in woede op zichzelve te ontsteken en zich zelve uit te maken voor al wat leelijk was.
Hoe onvrouwelijk om zoo te zijn; was haar liefde dan zoo oppervlakkig, dat ze geen geduld kon oefenen en niet wist te lijden?
Kon ze hem dan niet vertrouwen? Wilde ze 't
| |
| |
dan niet aan hem overlaten, in de zekerheid, dat hij ten beste zou handelen?
En toen, na 't zwijgen, dat meer schuld had aan haar slecht uitzien dan de hitte van den drogen moesson.... op eens die twee brieven, kort na elkander.
De eerste, alleen de doodstijding zijner moeder bevattende, met eenige hartelijke woorden en toen een langere vol bizonderheden.
Bij den dood zijner moeder was 't gebleken, dat de finantïeele toestand beter was dan hij gedacht had. Haar eigen fortuintje had ze steeds door een harer vrienden, een notaris in Arnhem, laten bestieren en nu kwam 't uit, dat hij niet alleen zijn bezitting vrij kon maken, maar dat hij tevens een aardig kapitaaltje had om mee te beginnen.
Daarbij kwam, dat de associatie, waarvan reeds lang sprake was, werkelijk tot stand was gekomen.
Zijn deelgenoot had geld en, met hun beiden, zouden zij heel wat uit den vetten, vruchtbaren grond kunnen halen.
't Eenige, wat er mankeerde, was een vrouw in huis en, om die leegte aan te vullen, zou hij naar Indië komen en dat wel zoo spoedig mogelijk, omdat hij, in den winter, 't best gemist kan worden.
| |
| |
Jhr. Maringa, zijn deelgenoot, kon 't wel alleen af. En een week na de ontvangst van dien zaligen brief, kreeg ze een telegram uit Tandjong Priok, haar meldende, dat Henk aan was en vandaar naar het Java-Hotel zou gaan. Daar moest ze hem laten weten hoe laat ze hem kon ontvangen. Liekie had daarop met haar vader getelephoneerd en toen dat niet hielp en Papa zich onwillig toonde de, door haar verlangde, avances tegenover zijn aanstaanden schoonzoon te doen, liet ze inspannen en reed ze naar zijn kantoor, in de benedenstad, toe.
Dat ze onderweg den, door haar beschreven, rose hoed kocht en afsprak om dien, tegen den namiddag, te komen halen, vertelde ze er niet bij.
Dat merkte Gonne eerst later, toen ze er mee thuis kwam, in gezelschap van haar vader en Hendrik de Berg.
Goden! welk een contrast, de twee zusters, haast even groot, als toen de mooie Ida van Kampen uit Holland aankwam en Catherine reeds door haar doodelijke kwaal was aangetast.
Maar Gonne was niet ziek op die manier; gelijk de dokter nog dien zelfden middag gezegd had, zij had geen enkel organisch gebrek - ze zag er enkel slecht uit en was lusteloos en apathisch.
| |
| |
Ze had er niet toe kunnen besluiten, haar nieuw rose kleedje aan te trekken; ze vond dat het te fleurig en te frisch voor de gelegenheid was.
Arme Henk, hij was zoo innig aan zijn moeder gehecht geweest en ze wist, bij droevige ondervinding, hoe elk weerzien van een bekende de wonde op nieuw deed bloeden,
Eigenlijk had zij meer tegen hun ontmoeting opgezien dan er zich op verheugd.
Ze had een eenvoudig licht grijs japonnetje aangetrokken en er zelfs den écru kanten kraag, die er relief aan gaf, afgelaten.
Als een jonge geestelijke zuster, vol ingehouden ontroering en innerlijke wijding, zag ze er uit.
En Liekie, zoo heerlijk mooi in den vollen bloei van haar zeventien jaren, de wangen met een blos, die zelfs de tropische hitte niet had kunnen tanen en een uitdagende schittering in haar oogen. Voor een provinciaal als Henk de Berg zag ze er uit als een mode-popje, zoo pas uit een der eerste magazijnen gekomen en zelfs voor iemand meer verwend dan de eenvoudige Gelderschman, was Cornelie Roodhuyzen, in haar rose toiletje met den grooten hoed, die voor haar gemaakt scheen, een verleidelijke, ja, een begeerlijke, verschijning.
En dan dat leven, die tinteling, die gemodu- | |
| |
leerde stem, enkel vleiende woordjes voortbrengende of zich uitende in dartele plagerij.
Gonne was te aangedaan om te spreken,
Als naar een zieke, angstvallig en eerbiedig, trad Hendrik naar Gonne toe, haar den koelste aller kussen op 't voorhoofd drukkende.
't Was of hij vreesde door Liekie uitgelachen te worden. Maar zijn toon was hartelijk en zelfs teeder, terwijl hij zei:
‘Je bent ziek, mijn arm kind.’
En zij, zich tegen hem aan nestelende: ‘Nu, niet meer.’
‘Gonne, gaan we niet thee drinken?’ vroeg haar vader, niet uit plaaglust om 't nauw begonnen tête-à-tête te storen, maar enkel, omdat hij na zijn, ongewoon verlengd middag-ritje, naar zijn kopje thee verlangde.
‘Ik zal laten klaar zetten, Papa.’
‘En zal ik nu eens de honneurs van de theetafel waarnemen?’ vroeg Liekie, met aardige liefheid. ‘Dan kan Henk eens zien, dat ik 't ook wel, zonder morsen, doen kan? Weet-je nog, in 't groote prïeel, hoe ik 's avonds thee heb gezet, terwijl de anderen aan 't morellen schoonmaken waren? En hoe je arme moeder zich ergerde, omdat ik zoo onhandig was? Kassian ik heb zoo veel aan haar gedacht.’
| |
| |
En Liekie zuchtte en keek, gedurende een paar seconden, heel ernstig.
Toen ging ze naar haar slaapkamer, zette haar hoed af, kamde heur haar wat op, lachte haar spiegelbeeld toe en ging, met veel bedrijvigheid, voor de thee zorgen.
Gonne herstelde zich langzamerhand en, uit haar bleek gezichtje, straalde een blik van innige tevredenheid, die er in lang niet op was geweest.
‘Ik denk haast, dat je liever iets anders dan thee hebt, je bent 't 's middags niet gewend. Zal ik je een glas limonade laten geven of een glas sherry of iets meer Hollandsch?’
‘Nu, als Liekie me een kopje thee zou willen geven, zou ik 't wel erg graag hebben.’
't Speet Gonne nu, dat ze zich haar werk uit de handen had laten nemen en dat Liekie, en niet zij, haar aanstaande, de eerste versnapering in haar vaders huis aanbood.
‘Je blijft toch eten?’ vroeg ze, verlegen.
‘Ja, zeker, je Papa heeft mij gevraagd en ook te logeeren, maar ik weet niet of.... dat wel...
Natuurlijk, waarom niet?’
‘Ik heb 'm ook gezegd,’ viel meneer Roodhuyzen in, ‘dat men, hier in Indië, niet zoo stijf op dat punt is als in Holland en dan ook.... ik moet jelui beiden, jou Gonne, en u, meneer de
| |
| |
Berg, op 't hart drukken, dat ik nog geen officieële verloving tusschen jelui erken. Ik ben er zeer opgesteld, dat meneer de Berg hier een maand als gast, als vriend, logeert en dan zullen we verder zien. Onder de gegeven omstandigheden acht ik een nadere kennismaking voor ons allen zeer gewenscht.’
‘Wat mij betreft, schik ik mij gaarne naar uw verlangen, dat mij hoogst billijk voorkomt. Ik ben u zelfs al zeer dankbaar voor uw vriendelijke gastvrijheid, het is meer dan ik had durven hopen. Het eenige, wat ik u in overweging durf te geven is, dat mijn verlof beperkt is. Ik vertrouw dus, dat u onzen proeftijd niet zult willen verlengen en u daarna niet te lang tegen de vervulling onzer wenschen zult verzetten.’
‘Uit welke fraaie stadhuiswoorden, ik meen te verstaan: “als de maand om is, laat ons dan zoo spoedig mogelijk trouwen,” merkte meneer Roodhuyzen, met een gedwongen lachje, op.
We zullen zien. In elk geval hebben we nog den tijd en moet u.... of ik zal maar zeggen je, maar eens goed rondzien. Indië is een kijkje overwaard.’
‘Dat is zeker.... afgescheiden nog van het doel mijner reis, reken ik 't een bizonder voorrecht dit heerlijke land te zien. Ik hoop zelfs nog
| |
| |
een uitstapje in de Preanger te maken. Ben-jij daar ooit geweest, Gonne?’
En toen ze hem verteld had, dat ze niets van Java kende dan Batavia en Soekaboemie, vervolgde hij: ‘Nu, maar, dat zou dan een uitstekende gelegenheid zijn, we zouden er b.v. ons huwelijksreisje heen kunnen maken.’
‘Dan ga ik mee,’ riep Liekie, zoo onschuldigkinderachtig, dat haar vader en Hendrik er onwillekeurig om lachten en zich verbaasden over zooveel naiëveteit.
Gonne, die beter wist, schaamde er zich over en noemde 't bij zichzelve een ongepasten uitval.
Het hinderde haar bovendien, dat Liekie zich zoo op den voorgrond plaatste en 't deed voorkomen, als was Hendrik even goed haar gast als die van haar zuster.
‘Weet-je wat?’ zei ze, toen de schemering in viel, ‘we zullen groote verlichting laten aanbrengen, dan kan Henk 't heele huis eens op 't voordeeligst zien. 't Is toch geen weer om uit te gaan, 't stortregent. Wij hebben 't van middag nog droog getroffen; ik had me anders heusch geen raad geweten met ons drieën in de mylord.’
En weg wipte ze om haar bevelen te geven en al 't gas, dat sedert lang de ouderwetsche
| |
| |
petroleum-lampen, uit Catherine's tijd, vervangen had, te laten aansteken.
‘Wat een benijdenswaardig humeur heeft uw jongste dochter, meneer Roodhuyzen,’ zei Hendrik, haar bewonderend nastarende. ‘En wat is ze mooi geworden. Ze zag er altijd aardig uit maar ik dacht niet, dat ze zulk een beauté zou worden.’
‘Zeg 't haar maar niet te veel, ze is al coquet genoeg,’ bromde haar vader.
‘Nu, een beetje coquet schaadt niet voor een meisje, vooral niet, als men er zoo uitziet.’
Gonne zat zwijgend naast hem; ze trachtte zich te verbeelden ‘in stil geluk’ maar 't drong zich bij haar op, dat 't eigenlijk in een onbehagelijke stemming van verlegenheid was.
Hij was nu bij haar, haar liefste uit Holland, aan wien ze, een jaar lang, bijna voortdurend gedacht had en... er was zoo weinig aansluiting tusschen hen.
Ze was begonnen over zijn moeder te spreken, over zijn reis, over zijn deelgenoot in de zaak, over hun kennissen in Wageningen en telkens had Liekie het onderwerp van haar overgenomen en 't veel piquanter voortgezet.
En nu Liekie weg was, zat ze zonder woorden te vinden....
| |
| |
‘Morgen zal ik je ons erf... onzen tuin, weetje, laten zien.... beloofde ze, zacht.
Graag, wat ik tot nu toe van den plantengroei gezien heb, lijkt mij schitterend, wat zijn de palmen slank en sierlijk.’
‘Je ziet 't nu niet op zijn voordeeligst, we hebben zoolang droogte gehad.’
Meneer Roodhuyzen vond 't onderhoud tusschen de gelieven niet zoodanig, dat er voor de convenances, een derde bij noodig was, tevens zeer weinig interessant. Als die jonge melkmuil niets belangrijkers en innigers te zeggen had, dan had hij even goed op zijn boerderij kunnen blijven.
Hij stond dus op en verdween in zijn werkkamer.
Nu waren ze dan toch alleen en, zijn hand nemende, boog Gonne er zich over heen en drukte er haar lippen op. Hij hief haar hoofd op en kuste haar wangen en toen wierp ze zich, in een spontane uiting van opgekropt gevoel in zijn armen en snikte ze: ‘Och! Henk, ik heb zoo naar je verlangd.’
‘Mijn arm, lief kind, ik vind 't toch zoo treurig, dat je er zoo slecht uitziet....
En zij blozende: “Is dat alles, wat je me te zeggen hebt?”
Stil, Gonne, daar komt iemand, kalmeer je.... toe?’
| |
| |
's Avonds, in haar bed, toen ze niet slapen kon, als zooveel nachten te voren, leefde ze dat minimum oogenblik van overgave harerzijds nogeens over.... God, 't kwam wel van haar....
Hoe was 't dan toch? Henk was naar Indië gekomen om haar te halen. Zij was zijn meisje, ze zou zijn bruid, zijn vrouw worden. Zij was 't, die hij in Holland, onder de eiken, gekust had en hier, onder de palmen.... ze zette haar nagels in haar voorhoofd als wilde ze blootleggen, wat daar achter was. Ze had zichzelve kunnen trepaneeren.... om haar hersenen te zien en te lezen, wat er stond. De indrukken van dien avond.... in haar brein? Of in haar ziel?
Haar ziel? Nee, die was dood in haar.
Ze woelde door 't bed en wierp de goelings van zich af en ze had moeite zich te bedwingen om de klamboe niet af te trekken.
Zou 't weer koorts zijn?
De dokter had gezegd, dat ze zich moest thermometeren.
Maar, zoo'n soesah!
Eerst 't bed uit, dan naar de kast en er naar zoeken; waar lag de thermometer ook weer?
Als haar hoofd maar niet zoo bonsde.
Ze kon niet denken. En er was toch iets, dat haar gedachten bezig hield.
| |
| |
O! ja, Henk.... Henk was gekomen en.... Liekie had hem ontvangen.
Waarom zij niet?
Omdat Liekie 't haar afgeraden had, nu herinnerde ze 't zich. Liekie was nu wel goed voor haar.... vol teedere bezorgdheid.
Van avond nog.... nu zag ze 't weer allemaal voor zich. Ze was niet eens erg moe en had best nog wat op kunnen blijven, maar Liekie had er haar, met zachten drang, toe gebracht en toen... eerst was ze blij, dat ze heerlijk rustig in haar koele kamer lag. In de binnengalerij was 't zoo warm geweest met al 't licht, dat Liekie had laten opsteken. Maar toen zij ze zoo hoorde lachen en praten.... toen was er een onaangenaam gevoel over haar gekomen en toen was de koorts weer komen opzetten.
Ze kon niet in bed blijven. Ze moest er uit. Waar zou ze naar toe gaan? Wat buiten loopen? Naar 't paviljoen bij Nonna Pien? Daar was nog licht; haar vader ging er dikwijls heen, als hij 's avonds van de societeit kwam. Och! nee, daar moest ze niet aan denken. Dat paste haar niet. Zelfs, in haar koorts-visioenen, wierp ze elke onedele of onkuische gedachte verre van zich af.
Waarom had Nonna Pien nu 't paviljoen niet
| |
| |
aan Hendrik willen afstaan? 't Was zooveel beter geweest.
En toen ging ze daarover aan 't piekeren, maar ze was toch kalmer en ze bleef tenminste in bed.
In den na nacht sliep ze in en toen ze wakker werd, was ze flink en helder van geest, maar in haar was een groote moeheid en, schoon ze zich bijna niets van den voornacht wist te herinneren, zoo voelde ze toch, dat ze weer een aanval van koorts had gehad, van wat de Franschen une fièvre chaude noemen.
Ze zou maar weer wat kinine nemen.
Over 't geheel voelde ze zich toch minder slap dan den vorigen dag en zag ze er beter uit, door dat ze toch meer geslapen had dan de laatste nachten.
|
|