| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Het paviljoen bewoond.
Nadat Gonne eenigszins gekalmeerd was, bedacht ze op eens, dat ze Linda's brief nog niet geopend had. Ze wilde het lezen er van niet langer uitstellen en was er juist in verdiept, toen Nonna Pien zich heel bescheiden vertoonde voor het getraliede venster, waar Liekie zooeven voor gestaan had.
‘O! pardon, ik wil u niet storen, ja? Maar Kokki wacht zoo lang en als u niet stuur heel gauw naar de pasar, is te laat.’
‘Ik kom dadelijk,’ zei Gonne, opstaande en haar schrijftafeltje sluitende.
‘Zal ik voor u zeggen?’
‘Nee, dank u....’
‘Ja, zoo trotsch,’ klonk de opmerking der Nonna,
| |
| |
quasi tot zich zelve, maar toch luid genoeg om door Gonne verstaan te worden.
‘Och! nee, 't was heusch niet zoo bedoeld,’ hernam ze, met iets weeks in haar stem, dat er zelden in was en dat nu het hart van Nonna Pien, gevoelig als ze was, terstond veroverde.
Ze liep even om en was in een ommezientje door de achtergalerij in 't boudoir gekomen.
Vóór Gonne haar bedoeling kon raden, was ze reeds bij haar en zei ze hartelijk:
‘Ja, zoo kassian! Ik heb gehoor van de nonna ketjil, uw broer is terug in Golland van zoo'n mooie reis en vindt zijn Ma dood en zijn Pa weg. Zoo treurig voor hem, ja? Kan wel begrijpen u der miserabel van. Wacht maar, ik zal wel printah aan Kokki geven en nog wat Chineesche peren laten koopen; u goudt zooveel van. Ik zal saus van maken.’
Nadat ze Kokki de noodige bevelen had gegegeven, kwam Nonna Pien, tot Gonne's groote verbazing, weer terug.
‘Vraag permissie om met u te spreken,’ begon ze eerbiedig. ‘nonna ketjil heeft verteld, uw broer komt hier wonen. Weet u, u moet gem paviljoen geven.’
Gonne's gelaat lichtte op. Zou ze 't meenen en zou ze er werkelijk over denken om hen van
| |
| |
haar zeer ongewilde tegenwoordigheid te ontslaan?
Het scheen, dat Nonna Pien haar gedachte raadde, ten minste, ze zei: ‘Zijn kamers genoeg in de bijgebouwen voor mij en mijn arme kindertjes, die kassian, geen vader heb. Maar 't paviljoen is voor toewan Jack,’ (dat ze als Sekk uitsprak).
Gonne haalde de schouders op.
‘Ik zie de noodzakelijkheid van uw bemoeiingen, in deze, volstrekt niet in.
Ik bedoel zoo goed, ja? Ik woon toch zoo lekker in die paviljoen en ik zeg dadelijk - ik trek er uit.
Ik doe voor u - heb er toch geen belang bij.’
‘Maar ik begrijp werkelijk niet, waarom mijn broer in 't paviljoen zou wonen, het huis is groot genoeg. Trouwens, zijn oude kamer, met de kleedkamer er naast, is leeg.’
Nonna Pien trok een gezicht, dat volgens haar meening, aan duidelijkheid zeker niets te wenschen overliet, maar voor Gonne totaal onverstaanbaar was.
‘Och! u weet toch, zoo op dien leeftijd. En dan, zoo vlak bij Papa en de zusjes in huis, gaat niet. Heusch, u moet paviljoen geven, is veel vrijer.’
| |
| |
‘We hebben nog den tijd.’ zei Gonne ontwijkend.
‘Ik doe voor 't best, u gelooft toch?’
‘O! ja, dat zal wel,’ antwoordde ze, onverschillig. Nu, dit weer. Gonne voelde den zorgenlast te zwaar voor haar jeugdige schouderen worden.
Juist 't feit, dat er een kern van waarheid lag in 't geen Nonna Pien, met halve woorden, had aangeduid, maakte haar voorslag zoo hatelijk in haar oogen.
Waarom ze er met haar, in plaats van met haar vader, over gesproken had, begreep ze niet.
Zat er iets achter of was 't enkel maar 't toegeven aan een spontane opwelling?
Liekie had haar natuurlijk terstond verteld, dat Jack terug zou komen....
Zoo'n comediespeelster toch, die Liekie; ze had 't al een paar uur geweten en had, toen zij er aan 't ontbijt over sprak, het gedaan of ze 't voor 't eerst hoorde.
Wat ze Nonna Pien nu weer wijs gemaakt zou hebben? Ze had toch iets gezegd van een mooie reis.
Of was 't misschien een verzinsel van haar geweest? Ze wist eigenlijk niet, wat ze aan de Nonna had? Was ze eenvoudig een goedig, bemoeiziek mensch, gelijk ze zich voordeed, en bleef
| |
| |
ze op 't erf hangen uit gemakzucht of was ze een intrigante, voor wie men zich hoeden moest?
Gonne besloot er zich voorloopig niet in te verdiepen en nu toch eens eindelijk Linda's brief te lezen.
Het was een echt prettig, opgeruimd, nietszeggend meisjes-praatje en gaf Gonne de gewenschte afleiding voor 't oogenblik, evenals het bezoek eener oppervlakkige kennis het zou gedaan hebben.
Ze schreef ook over Henk.
‘Gisteren maakte ik een visite bij mevrouw de Berg, wij spreken natuurlijk nog veel over jelui en ik ben zeker, dat jelui beiden erg gemist wordt.
‘Mevrouw scheen er bepaald tegen op te zien den winter zoo stil in te gaan. Er was echter wel kans, dat ze de kamers, die jelui er hadt, verhuren kon en wel aan een jong econoom.
‘Naar 't zeggen is hij schatrijk en zou hij ook niet ongenegen zijn zich met Hendrik te assocïeeren.
‘Trouwens, jij zult wel beter op de hoogte zijn dan ik, want je zult de correspondentie wel aangehouden hebben. Nu, bloos maar niet, kindje.
‘We blozen allemaal wel eens, op onze beurt. Zelfs ik, maar dat vertel ik je nog niet.
| |
| |
‘Nee, onzin hoor, ik sta boven zulke dwaasheden en ben ik, in weken, 's avonds niet uit geweest.
‘Na de feesten is 't hier toch zoo verbazend stil; zoo'n echt slaperig provincie-stadje.
‘Mijn nichtje, dat van den zomer bij mij logeerde, heeft mij gevraagd een poosje bij haar in Amsterdam te komen. Nu, je begrijpt, zoo iets slaat men niet af....
Geen woord schreef ze van Jack, was 't toeval of opzet?
Vreemd, dat Henk niets van die mogelijke associatie had geschreven.
Misschien wilde hij 't haar niet vertellen, vóór 't een beklonken zaak was.
Zij zou er, in haar antwoord, ook maar niet naar vragen.
Vijf weken, nadat de familie op 't Koningsplein zijn terugkomst in Wageningen had vernomen, stond Jack voor hen, even onbevangen en ongegeneerd, als ware er werkelijk ook niets gebeurd.
Hij kwam er tegen de rijsttafel aan en deed tegenover zijn zusters vrij wel, alsof hij de gastheer was, die haar aan zijn disch duldde.
‘Zoo - dag Gonne - dag Liekie - ouwe heer niet thuis? En niemand aan de boot? Allemachtig hartelijk.’
| |
| |
‘Papa kon onmogelijk,’ verklaarde Liekie, ‘en Gonne wou niet, dat ik alleen ging.’
‘'t Was geen weer,’ zei Gonne, kortaf.
‘Slecht is het zeker, wat een regen....
‘We zijn ook in 't midden van den West-moesson.’
‘Ja, hè? Treft slecht op dat punt. Toch leuk weer thuis te zijn. Jammer dat de ouwe vrouw 't niet heeft mogen beleven. 't Deed me betoel an, toen ik haar niet meer terug vond. Een lamme boel in Wageningen; wist niet hoe den dag stuk te krijgen. Die nieuwe snuiter is wel aardig; heeft een hoop centen.... maar schoof niet veel af...
‘Hoop 't nou eindelijk weer eens wat royaal te hebben, is de ouwe nog al coulant?’
Liekie zat te stikken van 't lachen en vond Jack verbazend koddig, Gonne minder.
‘Hoe was 't, bij je vertrek, met mevrouw de Berg?’ vroeg ze, ‘Hendrik schreef onlangs, dat ze ongesteld was.’
‘Ja, ze begint zoowat te kwakkelen; in elk geval zal ze niet in haar wieg gesmoord zijn, wat? Jelui moest natuurlijk wel de complimenten hebben en ik heb ook nog ergens, tusschen mijn barang, een pakje voor jelui.’
‘Voor ons samen?’ informeerde Liekie.
‘Dat weet ik niet. Henk zei: “daar, neem dat
| |
| |
mee,” en toe zei ik: “stop 't maar ergens tusschen.” God, je begrijpt, plaats genoeg.... der zat haast niks in me kisten en ik kon me niks anschaffen ook - Henk wou me geen geld geven en crediet had ik niet. Ik probeerde 't nog in Arnhem, maar kreeg overal nul op 't request. Een misselijke boel.’
En, onder 't praten door, bediende hij zich ruimschoots van alles en gaf hij allerlei bevelen aan den dienstdoenden spen.
‘Zeg, Gonne, wie was die knappe Nonna, die ik daar zooeven op 't erf zag? Een vlam van den ouwen heer?’
‘Jack, dan toch....
‘Wat dan? Verbeeld-je. Ja, ik zal me daar geneeren, Liekie is nou toch ook geen kind meer en dat in Indië. Wie is der hier grootmeester of meesteres van den wijnkelder, ik zou wel trek hebben in een cognakie. Spada, kassi minoeman.’
‘'t Geeft je niets, Jack, Papa heeft 't likeurkeldertje in zijn kast,’ zei Gonne.
‘Nou maar, voortaan zorg-je maar, dat ik er bij kan.
‘Ja, jelui gaat zeker slapen en och! ik kan ook al niet beter doen. Mijn kamer is zeker klaar?’
‘Papa vond 't beter, dat je in het paviljoen sliep,’ het kostte Gonne moeite het er uit te
| |
| |
brengen; het was beslist tegen haar principes, maar haar vader was 't dadelijk geheel eens geweest met Nonna Pien.
‘Zoo, da's nog 's leuk. Ik zal er maar dadelijk heen stappen.’
‘Ik had gedacht, dat je, na de rijsttafel, eerst naar Papa zoudt zijn gegaan.’
‘Wel nee, veel te warm en dan.... ik zie den ouwen heer van middag toch, als hij thuis komt; zoolang zal die nog wel goed blijven en ik ook. Maar kunnen jelui me, een van beiden, ook een slaapbroek en kabaja van Papa geven, want ik heb niks bij me?’
's Middags, na de eerste begroeting tusschen vader en zoon, die van Jack's kant tamelijk koel was, zei zijn vader: ‘En wat zijn nu je plannen?’
‘Nou, dat zal van u afhangen. U moest me maar in de Kongsi opnemen.’
‘In elk geval dan toch als jongsten bediende.’
‘Nee, da's flauw; als men iets doet, moet men 't royaal doen. U moet me meerderjarig laten verklaren en me procuratie-houder maken.’
‘Wel, zeker en welken waarborg zou ik hebben voor de soliditeit en de vertrouwbaarheid van mijn nieuwen partner? Nee, ventje, zoo iets zou goed zijn na een behoorlijken proeftijd; als je werkelijk toont ijver en lust te bezitten en
| |
| |
blijkt iets waard te zijn, dan zeg ik niet, dat ik over een jaar of twee, drie, niet eens tot een dergelijke concessie te bewegen zou zijn, maar....
‘Aan zoo'n lokaas in de verte heb ik ook niks,’ bromde Jack.
‘En ik betwijfel 't, of je 't dan nog wel verdienen zult. Je antecedenten zijn er helaas! niet naar om me veel van je toekomst te doen verwachten.’
‘'t Is of ik wonder wat op mijn kerfstok had, ik heb nou niet uitstekend geleerd, dat zal ik niet beweren, maar, mijn hemel, was dat nu een leven, daar in dat gat.... in een dames-huishoudentje? Op kamers te wonen, terwijl u maar lekker hier in Batavia zat en u van den heelen rommel niks antrok.’
‘Zwijg, Jack, het past je niet je een oordeel over je vader aan te matigen.’
‘Zoo? dat denkt u maar, ik ben dan toch oud genoeg om mijn meening te hebben en te geven.’
‘Hoor eens, kereltje, jou toon is al heel weinig geschikt om iemand gunstig voor je te stemmen.’
‘U zult dan toch, op de een of andere manier, voor me dienen te zorgen,’ hernam Jack, tergend beleefd. ‘De zoon van meneer Roodhuyzen van 't Koningsplein kan niet als een koelie leven.’
‘Ik geloof niet, je ooit reden te hebben gegeven
| |
| |
om zoo iets te veronderstellen. Maar, met jou valt niet te redeneeren. Je kunt, van morgen af, bij mij op 't kantoor komen en er onder Frederiks werken.’
‘Dien ouden boekhouder van u, die vent zal nu wel heelemaal een mummie zijn geworden.’
‘Ik wou, dat jij zoo accuraat en zoo pinter was als die mummie.’
‘En wat bent u van plan me te geven? Of krijg ik een ongelimiteerd crediet?’
‘Ho! ho! wat. Geen cent crediet geef ik je ook, dat zal ik Frederiks wel op zijn hart drukken en mijn kassier ook. Die zal je den eerste van elke maand f 50 uitbetalen. En verder heb-je hier alles vrij en zal ik van middag met je bij den kleerenmaker van: “Eigen Hulp” gaan om je toilet wat aan te vullen.’
‘Vijftig pop in de maand, da's ook niet veel. Nee, vader, waarachtig, da's geen maandgeld voor een man van 20 jaar. Dan beer ik immers toch.’
‘Dat zul-je wel uit je hart laten.’
‘'t Zou uw eigen schuld zijn. Ik moet fatsoenlijk mee kunnen doen met de lui en me niet hoeven te geneeren voor een paar ringgits.’
‘Op jou leeftijd had ik ook de rijksdaalders niet zoo voor 't uitgeven.’
| |
| |
‘Maar, dan hadt u andere voordeelen en niet zoo'n beestachtig vervelende jeugd achter u.’
Meneer Roodhuyzen zuchtte en maakte bij zichzelf de opmerking, dat Gonne gelijk had gehad en dat Jack nog alles behalve: ‘terecht’ was.
De samenwoning bleek niet tot de gezelligheid bij te dragen.
Alleen Liekie vond 't nog wel eens aardig met haar broer uit te gaan en had pret om zijn dwaze uitvallen en ongegeneerde manier van doen.
Op 't kantoor hield hij 't één maand lang geregeld vol en kwamen er alleen klachten van de andere klerken, dat meneer Jack's brieven en copieën niet te gebruiken waren door de vele fouten en onoplettendheden. Toen had hij er genoeg van en kwam hij er slechts een uurtje per dag, zijn overigen tijd bracht hij in de societeit met drinken of in zijn kamer met slapen door.
Na een poosje begon 't zijn vader te vervelen en hadden er telkens heftige tooneelen tusschen die beiden plaats.
‘Doe me dan in 't landelijke,’ was Jack's gemoedelijke raad. ‘Koop me een kina-land of een kleine koffie-estate.’
‘Je weet net zoo min iets van koffie als van kina. 't Eenige, wat jij kunt, is geld verteren.’
‘O! ja, 't is nog al heel erg, wat ik doe. Er
| |
| |
zijn er, onder de Batavia'sche jongelui, nog wel anderen dan ik, dat kan ik u verzekeren.’
‘Met anderen heb ik niets te maken, alleen met jou en ik zeg je nu, voor 't laatst: ‘Ik wil, dat je 's morgens op je tijd op 't kantoor bent en er blijft, tot de overige klerken weggaan.’
‘U moest me maar liever met een van de spens laten brengen of door Nonna Pien aan een handje.’
‘Je kunt met mij meerijden, dat heb ik je al meer gezegd’.
‘Als gelijke ja; zoodra u mij tot uw procuratiehouder maakt, wil ik wel, maar om als de toewan besaar in 't rijtuig aan te komen zetten en dan, als een kwajongen, in 't achter-kantoor, bij Frederiks, te gaan zitten, daar bedankt de ondergeteekende voor.’
En Jack kwam daarna enkel maar, eens in de maand, op 't kantoor om zijn geld te halen.
Den tweeden keer werd 't hem geweigerd.
De Chineesche kassier zei eerbiedig, maar vastberaden: ‘Toewan heeft order gegeven - niets aan te doen.’
Jack verbleekte, mompelde een verwensching, die noch voor zijn vader, noch voor zijn gestaarten broeder, vleiend kon genoemd worden en.... verliet 't kantoor.
Twee dagen bleef hij weg, toen verscheen hij
| |
| |
weer op 't Koningsplein en dien zelfden middag werden er, op 't kantoor bij zijn vader, verschillende bons, tot een bedrag van een paar honderd gulden, ingeleverd.
Ten einde schandaal te vermijden, kreeg de Chineesche kassier bevel ze te betalen.
Jack vertelde 't als een goeie mop aan zijn vrienden er de wijsheid bij verkondigende, dat men zóó zijn vader dresseerde.
‘Wat moet ik, in God's naam, toch met dien jongen doen?’ vroeg meneer Roodhuyzen 's middags in vertwijfeling aan zijn oudste dochter, die hoewel geen teedere of toenaderende, toch een verstandige huisgenoote was gebleken.
‘Mij dunkt, het beste zou zijn, dat u hem ergens in 't landelijke zondt; hij moet dan maar als jongste assistent beginnen en langzamerhand opklimmen. Als zijn salaris aanvankelijk niet genoeg is, zoudt u hem een zeker bedrag in de maand kunnen sturen, met de uitdrukkelijke bepaling, dat 't ophoudt, zoodra hij er niet mee toekomt.’
‘Het zou misschien nog de beste oplossing zijn. Hier komt hij zeker tot niets goeds, maar.... als 't er eenmaal in zit.... Als ik 'm naar de een of andere negorij in 't binnenland of op Sumatra stuur, heb ik kans dat hij aan den drank gaat.’
Volgde al weer een gesprek, in een woordentwist
| |
| |
ontaardende, tusschen meneer Roodhuyzen en Jack.
De laatste stemde er in toe om op een land te gaan, al was 't vooruitzicht, om er als assistent te beginnen, ook beneden zijn verwachtingen.
Zijn vader beijverde zich om hem een plaatsing te bezorgen en sprak er iedereen, dien hij maar eenigszins kende, over aan.
Als zakenman was die luierende, zich verliederlijkende slungel van 20 jaar hem een doorn in 't oog en hij haakte naar 't oogenblik, waarop hij van zijn nabijheid verlost zou worden.
Er was nog een omstandigheid, die 't wenschelijk maakte.
Van de vrijheid, aan 't wonen in 't paviljoen verbonden, had meneer Jack een ruim gebruik gemaakt en, sedert kort, troonde er een alleraardigst baboe-tje, heel zwierig gekapt met melati en zilveren naalden in haar kondeh, verder met bedak op 't gezicht en.... tot groote ergernis van Nonna Pien, met een wit baadje aan.
Deze dracht, die alleen een erkende huishoudster zich zou durven veroorloven, was, in de schatting der weduwe, een ongehoorde brutaliteit. Zoo Kembang, zoo heette de vermetele, zich evenals de andere baboes op 't erf, in een gekleurd baadje zou hebben vertoond, zou niemand er aanstoot in hebben gevonden, maar een witte kabaja....
| |
| |
Zij alleen had het recht er een te dragen, want zij was met ‘eere Gods’ gelijk ze 't noemde, de weduwe van een schrijver en toch nog heel iets anders dan zoo'n inlandsche meid.
Ze had nu wel spijt de schikking van 't paviljoen indertijd zelve te hebben gemaakt, maar ze dacht niet dat meneer Sékk zoo brani zou zijn om het met een baboe, met een witte kabaja aan, te deelen.
Ze was dan ook innig blij, toen de twee, elk afzonderlijk, vertrokken. Ze liet een paar koelies zoeken om het paviljoen eens flink schoon te maken en trok er gezelligjes in, met 't vaste plan er niet meer uit te trekken.
Tenzij.... de beide dochters van meneer Roodhuyzen, de nonna besaar en de nonna ketjil, ieder een laki zouden krijgen en 't groote huis uit zouden gaan. Mogelijk, dat zij zich dan zou decideeren om er ook te gaan wonen.
Maar, dat was iets van later zorg.
Op 't oogenblik was 't haar een groote voldoening, dat haar witte kabaja de eenige op 't erf was.
|
|