| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
De Verloren Zoon.
Hendrik's brief voldeed niet aan 't geen ze er van verwacht had. Het was de tweede, dien ze sedert haar aankomst in Indië ontving. Ze hadden afgesproken elkander niet zoo heel dikwijls te schrijven. Hij zou haar geregeld, om de veertien dagen, met de Fransche mail, van zich doen hooren en ze zou hem met de Duitsche antwoorden.
Na een paar banale begin-woorden, schreef hij: ‘En nu over iets heel ernstigs. Jack is terug...’ Gonne huiverde en keek angstig om zich heen, als verwachtte ze den verloren zoon, bij zich in de voorgalerij, te zien.
‘Voor een paar dagen kwam hij hier, in tamelijk berooiden toestand, aan. Het verhaal, dat hij
| |
| |
deed van zijn wedervaren, sedert hij Wageningen verliet, was zóó verward en blijkbaar zóó met onwaarheden vermengd, dat er niets uit op te maken viel.
‘Hij scheen zeer ontroerd, toen ik hem van den dood van je arme moeder vertelde en zei, niet zonder gevoel: ‘Als ik dat geweten had, zou ik een paar maanden eerder zijn terug gekomen, ik had de oude vrouw nog graag even de hand gedrukt.’
‘Maar 't geen hij er op volgen liet, verzwakte wel eenigszins de mate van mijn medelijden.
En ik had den ouwen heer ook wel graag hier aangetroffen, van wege de duiten-quaestie; zoo bij een sterfgeval zijn de lui nog al week en goedgeefsch.’
De uitdrukking op Gonne's gelaat werd hard en bijna dreigend.
‘Mijn arme Gonne,’ dus had Hendrik zijn brief vervolgd, ‘het doet mij zielsleed je dit te moeten schrijven..... mijn eerste opwelling was dan ook deze mededeeling aan je vader te doen, doch, tijdens zijn verblijf alhier, toonde hij niet genoegzaam toenadering om mij thans te veroorloven hem over zulke intieme familie-aangelegenheden te spreken.
‘Het is mogelijk verkeerd van mij, maar juist
| |
| |
het feit, dat je vader mij eenigszins uit de hoogte behandelde, maakt mij schroomvallig om met zulk slecht nieuws aan te komen.
‘Het zou zoo iets van een triomf schijnen....
‘Begrijp-je dit, Gonne? Of vind-je het laf van mij? Ik ben, in vele opzichten, niet zoo sterk en niet zoo flink als jij. Jij ziet steeds je doel recht voor oogen en gaat er op af, het koste, wat het wil.....
‘Doch om op Jack terug te komen.... zijn positie is aller-ellendigst; hij kwam hier aan, zonder één cent op zak en haast zonder kleeren. Ook zag hij er slecht en vermagerd uit. Hij wilde zoo spoedig mogelijk naar Indië gaan en verzocht mij hem 't geld voor de passage te voorschieten.
‘Nu, je kent den staat mijner finantiën; uit eigen middelen zou ik hem het benoodigde niet kunnen verstrekken en dan ook... hij is minderjarig, hij mag geen verplichtingen aangaan.
‘Ik weet wel, dat je vader een man van eer is en mij later het passage-geld zou hebben teruggegeven..... maar toch aarzelde ik het te doen; te meer, daar ik niet weet of je vader zijn overkomst goed keurt. Wil-je hem nu vragen de Maatpij. ‘Nederland’ of ‘Lloyd’ telegraphisch te machtigen hem passage te geven, of beter nog mij de machtiging te zenden. Ja, natuurlijk, anders
| |
| |
zouden wij 't toch niet weten. Ik ben toch in 't geheel geen zakenman; gelukkig voor later, dat jij praktisch bent. Zelfs Liekie zou slimmer zijn geweest.
‘Zeg aan je aardig, mooi zusje, dat ze hier erg wordt gemist en dat er, door de Wageningsche jongelui, menige zucht aan haar adres wordt opgezonden.
‘Moeder was heel blij met het portret, dat ze haar uit Lucern zond; ze vindt het net een fantasietje. Pas maar goed op haar, anders wordt ze nog eerder de bruid dan jij en dat zou schande zijn.
‘Haar zotte invallen en vroolijke lach worden nog vaak door ons herdacht; ze was heusch als een zonnestraal in ons somber leven.
‘En, jij, mijn liefste, je waart als een stil verwarmend haardvuur....
‘O! ja, maar Jack.
‘Laten we nu dit afspreken.
‘Als je vader telegrapheert ‘eerste’ dan beteekent dit, dat hij willens is Jack's passage 1e klasse te betalen; vindt hij 't beter dat hij 2e klasse reist, dan seint hij eenvoudig: ‘tweede’. Doch is hij, om de een of andere reden, tegen zijn overkomst, verzoek hem dan: ‘Brief’ te telegrapheeren, dat wil dan zeggen, dat wij zijn brief moeten afwachten.
| |
| |
‘Ik zal wel zien het geld voor de passage en nog wat zakgeld, te krijgen. Jack zal hem dan wel opgeven, hoeveel 't was, en hij zal mij dat wel per wissel overmaken.
‘Jack zelf wil niet schrijven, ofschoon ik 't hem herhaaldelijk verzocht.
‘Hij is vrij lastig en geeft zich airs.
‘Ik heb hem nu zoowat in de kleeren gestoken, maar lang niet fraai genoeg naar zijn zin.
‘O! Gonne, het is zoo hard zoo over je eigen broer te moeten spreken, maar je bent zelve te oprecht dan dat je iets anders dan de zuivere waarheid zoudt willen hooren.
‘Jack zag er, bij aankomst, slecht uit, maar moeder's versterkende kostjes hebben hem al heel wat opgeknapt en de Geldersche eieren helpen trouw mee.
‘Je lieve, lange brief uit Port-Saïd kwam hier juist op den avond van Jack's aankomst; hij wilde dien absoluut lezen, maar dat ging toch niet.
‘Ik gaf hem wel het briefje van Liekie, met haar beschrijving van het reisgezelschap op de mailboot, dat moeder hartelijk lachen deed.
‘Ik geloof, dat moeder veel meer aan haar gehecht was, dan ze zelve wist.
‘Vreemd, twee zulke tegenstrijdige naturen, maar
| |
| |
Liekie's vroolijkheid deed moeder steeds prettig aan en deed haar heur zorgen vergeten. Ze zendt jelui beiden haar hartelijkste groeten, zoo ook Jack.
‘Ik voeg er de mijne bij en nog iets.... een innigen kus voor mijn lief zacht meisje van
Haar eeuwig trouwen Henk.
Jack terug!
God, dat ontbrak er nog aan. Nog meer ellende...
Gonne maakte er zich zelve een verwijt van, dat ze er zoo over dacht, dat er niet de minste vreugde, over zijn weder-opdagen, in haar hart was. Maar och! ze kende hem zoo.... en dan ook; ze kon hem 't deel niet vergeven dat hij aan 't lijden hunner moeder had gehad.
Hij was een slechte zoon voor haar geweest en had haar, op alle manieren afgezet, en bedrogen.
Liekie kwam thuis, opgewonden-lachende; als altijd, enkel en alleen vervuld van haar eigen persoontje.
‘Zoo vreeselijk leuk, Gon. Ik heb met Mary en haar broer getoerd, een aardigen man. Heelemaal niet jong, zeker wel 29, maar vreeselijk galant, kwam zoo pas van Bornëo, waar hij al een jaar of vier woont. Was dus verrukt van Batavia, dat hem een wereldstad voorkwam. We
| |
| |
zijn bij Versteegh geweest en hebben er heel gezellig op 't voorerf gezeten. 't Was er zalig - ik kon me niet begrijpen dat het nu, in Holland, winter is. Weet-je nog, hoe we verleden jaar, met Henk schaatsen hebben gereden?
Hè, ik ben moe en zoo warm.
Zou ik nog durven mandiën?’
‘Nee, Liekie, zeker niet, zoo laat op den avond. Ik zou maar gauw naar bed gaan.’
‘Ga jij ook al? Anders blijf ik nog wat hier zitten.’
‘Nee, ik blijf ook niet langer op.’
‘Wat zeg-je dat weer op een toon, zoo melancoliek, zoo ouwe-juffers-achtig. Je bent tegenwoordig in een voortdurende stemming van lichtgeraaktheid en.... je doet je altijd beleedigd voor. Niemand doet je toch wat.’
Gonne zweeg, ze kon 't nu niet over zich verkrijgen om met Liekie over Henk's brief en Jack's terugkomst te spreken. 't Onderwerp was nog te teer, ze moest 't eerst in eigen gedachten verwerken en dan ook.... Liekie was moe en 't zou haar toch zeker uit den slaap houden. Meisjes van 17 jaar behoeven nog geen slapelooze, zorgvolle nachten te hebben.
Dat zij ze had, nu ja....
Maar zoolang ze kon, zou ze haar zusje sparen.
| |
| |
Er was geen teederheid of liefde in dat voornemen, want Gonne koesterde noch 't een noch 't andere gevoel voor Liekie. Het was enkel het instinkt van oudere, zorgende vrouw, die 't zwakkere om zich heen, tegen de ruwe aanraking met 't noodlot beschermen wilde. En Liekie was te zeer met zich zelve vervuld om op te letten, dat Gonne iets bizonders had.
Maar den volgenden ochtend aan 't ontbijt sprak ze er, in Liekie's bijzijn, met haar vader over, heel kort en zakelijk.
‘Papa, gisteren avond heb ik, met de Fransche mail, een bericht gekregen, dat u nog meer betreft dan mij. Jack is nl. in Wageningen teruggekomen, denkende dat wij er nog met Mama woonden.’
‘Jack terug,’ juichte Liekie, zich blijkbaar niet herinnerende, hoe ze steeds met hem gekibbeld had en hoe weinig zij zich zijn verdwijnen had aangetrokken.
‘Heb-je een brief van Jack zelf! Heeft hij je geschreven?’ vroeg meneer Roodhuyzen, ietwat geagiteerd.
‘Nee.... Hendrik de Berg schreef 't mij, op verzoek van Jack en tevens....
Volgde de hoofd inhoud van Henk's schrijven.
‘Hm, tamelijk praktisch van dien vriend van
| |
| |
je. Als 't nu maar geen wichtig-makerij van zijn kant is om een wit voetje bij jou, en zoodoende bij mij, te krijgen.’
‘Niemand, die de moeite had genomen, Hendrik te leeren kennen, zooals hij is, zou hem van zoo iets verdenken,’ merkte ze, schouderophalend, op. ‘Zeg nu zelf, Liekie. Is Henk er de man naar, om goed te zijn uit berekening?’
‘Ik begrijp niet, waarom je zoo'n drukte maakt,’ zei Liekie bedaard. ‘Henk heeft niets bizonders gedaan. Hij kon onzen armen Jack toch niet wegjagen als een landlooper en hij is secuur omtrent zijn centjes ook.’
‘Daarin heeft hij gelijk,’ gaf meneer Roodhuyzen toe. ‘Ja, 't beste is natuurlijk Jack over te laten komen. En welke klasse? Hm, wat denk-jij, Gonne?’
‘Hè, Papa.’ viel Liekie in. ‘Zoudt u er over denken om Jack, uw eigen zoon, tweede klasse te laten reizen, terwijl wij allemaal eerste zijn gegaan?’
‘Ik zou sterk voor tweede zijn,’ antwoordde Gonne, gewoon, als had ze Liekie's uitval niet gehoord. ‘Hij zal u toch genoeg kosten.’
‘Waarom ben-jij toch zoo hard voor je eenigen broer?’ vroeg haar vader streng.
‘Omdat ik hem ken. U weet niet, hoe hij Mama
| |
| |
en ons, al die jaren, heeft afgezet. Mama vroeg u toch, al heel kort, nadat we bij de familie de Berg in huis woonden, om het geld voor ons pension direct aan mevrouw te zenden, dat was alleen, omdat Jack Mama anders niet genoeg had gelaten om het te betalen.’
‘Zoo.... hm hm.... was 't zoo erg?’
‘Jack heeft nooit gedeugd,’ hernam Gonne treurig. ‘En voor Mama had hij heelemaal geen ontzag. Hij had onder streng toezicht moeten staan. Hij was geen jongen om zonder vader te worden opgevoed. De dag, dat wij dit huis hebben verlaten, was 't begin van alle ellende, voor Jack 't meest, 't allermeest, nog meer dan voor onze arme moeder, zij is ten minste dood.... maar Jack....
Zacht, bijna geluidloos, sprak ze. Altijd waar en oprecht, maar niet meer met de onstuimigheid, die haar als kind gekenmerkt had.
Eenvormig verdrietig was 't in haar geworden; de scherpe kanten waren er af.
Meneer Roodhuyzen wist niet wat te zeggen.... als Gonne zóó was - als ze hem vernederend duidelijk de waarheid voor oogen hield, dan waren ze niet meer vader en dochter, doch schuldige en rechter.
En dan voelde hij het vreeselijke er van om
| |
| |
zoo iets in zijn leven te hebben, zoo'n onoverkomelijk iets, waarvoor geen verontschuldiging was te vinden of vergiffenis te hopen.
En toch zij, Catherine, de meest verongelijkte, had hem vergeven, had medelijden gehad met zijn zwakheid, waarom Gonne dan niet?
Was zij dan zóó sterk in haar deugd?
‘Je doet net, alsof 't voor Jack ook gelukkiger zou zijn om dood te gaan,’ viel Liekie, met haar hooge stem, in.
‘Voor hem zeker... ik kan me niet voorstellen, dat Jack's leven ooit goed of gelukkig zou kunnen zijn. Een last voor zich zelf, een schrikbeeld voor zijn omgeving, en een bron van angst en verdriet voor ons.’
‘Kom, nu overdrijf je,’ begon meneer Roodhuyzen, op gemoedelijken toon. ‘Je bent een tobstertje geworden, Gonne, dat heb-je van je arme moeder....
‘We hadden er allebei wel reden toe....
‘En toch moet je er niet aan toegeven. Je moet trachten 't leven lichter, gemakkelijker op te nemen; je moet er over heen glijden. 't Helpt immers toch niet. Denk toch op zijn Indisch: ‘Alles komt terecht.’
‘Jack is toch ook terecht gekomen,’ lachte Liekie.
| |
| |
‘Als je dat terecht noemt....
‘Jack kan er nog best komen, geloof me, kind. Hij schijnt 't, tijdens zijn vrijwillige ballingschap, niet te best te hebben gehad, des te beter voor hem. Er zijn jongens, die zoo'n lesje noodig hebben. En, laten we toch niet te hard zijn; zoo dol amusant was 't nu niet in Wageningen en dat voor een Indischen jongen, zooals Jack.
‘Je moet denken, hier had hij het altijd ruim en lekker, zooals het heet, en dan is de overgang wel wat kras.
‘Enfin, piekeren helpt niet. Ik zal van ochtend nog aan dien de Berg telegrapheeren en Jack “eerste” laten komen. Ik geloof toch, dat 't beter is. Aan boord neem je zoo'n andere positie in en dat op de Hollandsche Mail. 't Kan altijd eens goed zijn voor later. En dan zal ik meteen aan mijn vertegenwoordiger in Amsterdam schrijven, dat hij terstond mijn schuld aan de Berg afdoet.’
‘En zoudt u hem niet bedanken, vader?’
‘Zeker, zeker. Of..... dat kun jij wel doen, maar niet te innig, hoor. Laat 't mij maar eerst eens lezen.’
't Laatste werd bij wijze van scherts gezegd, 't geen hem heel slecht afging.
Liekie proestte 't uit.
| |
| |
Gonne werd nog bleeker dan ze al was, doch zei niets.
Meneer Roodhuyzen stond van de ontbijttafel op, klapte even in de handen en beval den verschijnenden spen om den koetsier te roepen.
‘Gaat u met de bendy?’ vroeg Liekie.
‘Ja, waarom?’
‘Als u soms met een ander rijtuig ging, was ik mee gegaan. Ik heb een paar boodschappen.’
‘Ik zal wel met je mee gaan, Liekie. Over een uur ben ik klaar,’ zei Gonne.
‘Nu, overleggen jelui dat maar samen, adieu.’
‘Waarom heb-jij je der weer mee bemoeid?’ was Liekie's snibbige vraag, toen haar vader weg was.
‘Maar, Liekie, 't is toch natuurlijker, dat wij met ons beiden uitgaan dan jij alleen.’
‘'t Zou wat, in Wageningen ging ik altijd alleen.’
‘Toen kon 't niet anders; ik moest bij Mama blijven en dan ook, Liekie, daar was je een kind, hier ben je een jong meisje. Ik wou zoo graag, dat je dat, in den goeden, reinen zin, begreep.’
‘Reinen.... ha! ha!’
‘Lach niet, Liekie. Toe, spot niet met alles. Je hebt geen moeder, ik ben aansprakelijk voor je. Ik wou je zoo graag hoog en rein houden.’
| |
| |
‘'t Is alsof... ik wonder wat zou misdoen, als ik alleen ging.’
‘Ik zie 't toch veel liever niet. Je bent heusch te vrij in je manieren. Je moet meer de vormen in acht nemen.’
Liekie slaakte eenige overdreven harde zuchten en zei toen, luchtig: ‘Toch eigenlijk wel leuk, dat Jack komt. Zou Papa 'm op kantoor nemen?’
‘Ik denk niet, dat hij van groot nut zou zijn.’
‘Als jij maar kwaad kunt spreken.’
Toen ging ze naar de binnengalerij, opende de piano, haalde een massa muziek om, speelde een minuut of tien en sprong weer op, om zich, door de overdekte gaanderij, naar de bijgebouwen te begeven.
‘Liekie, toe, ruim eerst je muziek op.’
‘Och! doe jij 't, ik heb 't zoo warm.’
‘Dan moest je niet buiten loopen.’
Liekie deed alsof ze 't niet hoorde en liep door.
Gonne was intusschen naar het vroegere boudoir van haar moeder, nu haar zitkamer, gegaan.
Ze opende haar schrijftafeltje en Hendrik's brief uit haar zak nemende, maakte ze zich gereed er op te antwoorden.
Nauwelijks was ze de lezing er van begonnen, of Liekie vertoonde zich voor het geopende raam.
| |
| |
‘Heb-je daar den brief van Henk?’
‘Ja, waarom?’
‘Mag ik 'm lezen?’
‘Wel nee, hoe kom-je er op?’
‘Er staan toch geen geheimen in.’
‘Dat nu niet, maar hij is toch niet voor jou bestemd.’
‘Schrijft Henk iets van mij?’
‘Niets bizonders.’
Liekie lachte.... een spottend, valsch lachje.
‘Ook niets over mijn portret?’
‘O! ja, dat wel. Wacht, dat zal ik je voorlezen.’
‘En ook niet of zijn moeder mij mist en hoe ze mijn brief vond.... dien ik op reis had geschreven?’
‘Liekie..... God.... hoe weet-je dat alles?’ vroeg Gonne ontsteld. ‘Je hebt mijn brief toch niet gelezen?’
‘Toch wel,’ antwoordde ze sarrend. ‘Van ochtend, toen jij naar de mandi-kamer was, kwam er zoo'n verleidelijk puntje van onder uit je hoofdkussen kijken.’
‘En heb-je daarvan gebruik gemaakt om mijn brief te lezen?’ riep Gonne driftig. ‘Hoe kon-je zoo iets laags, zoo iets gemeens doen?’
Toen, in snikken uitbarstende: ‘Liekie, wat ben-je toch slecht.’
| |
| |
‘En wat ben jij overdreven. Wat is er nu aan, dat ik een brief van mijn aanstaanden broer lees? Als 't er een van Jack was geweest, zou ik 't ook gedaan hebben. En ik heb er, in 't geheel, geen spijt van, want jij hadt me toch al die aardige zinnetjes niet overgebracht. Henk viel me erg mee. Als ik niet te lui ben, zal ik hem een erg lief epistel schrijven om er hem voor te bedanken.’
‘Dat zul-je wel laten,’ zei Gonne, door haar tranen heen. ‘Trouwens, je zoudt je wel schamen.’
‘Ik hoef er toch niet bij te zetten, dat ik 'm weggenomen heb, al blijf ik ook beweren dat er niets aan was. Jou kan men 't nooit naar den zin maken. Als ik vertel, dat je geëngageerd bent, word-je woedend en als ik Henk als een vriend, als een broer, beschouw, ben-je ook boos. Ik wou heusch, dat jij je zelf eens in een spiegel kon zien, je karakter en je humeur dan, niet je gezicht. Ik wed, dat je moeite zoudt hebben: “aangenaam kennis te maken” te zeggen.’
En Liekie lachte en zong een paar maten van een Maleisch liedje, dat ze de kinderen van Nonna Pien wel eens had hooren zingen.
Daarop verdween ze weer van voor 't open raam, Gonne aan de grootste verslagenheid ten prooi latende. 't Eenige, wat ze had, Henk's
| |
| |
brieven, werd door haar gewetenloos zusje ontwijd, want natuurlijk had ze den vorige ook gelezen en zou ze den volgende ook even weinig respecteeren.
En dat ze er 't onkiesche, 't schandelijke, niet van begreep, dat was nog 't allerergste.
Er was iets in Jack en Liekie, een gebrek aan onderscheidings vermogen; een moreel daltonisme, een kleurenblindheid, voor wat goed en kwaad was.
Was 't niet hetzelfde, dat in hun vader, op een gegeven oogenblik, tot een hevige, noodlottige crisis was gekomen die hem niets en niemand deed onderscheiden dan zijn eigen wil?
En had datzelfde niet zijn culminatie-punt bereikt in tante Ida, die niet eens 't mijn van 't dijn had weten te onderscheiden en de plaats aan tafel en in huis en den man van haar zuster had begeerd en.... genomen?
Aan beide kanten dus, rechtstreeks van vader's en indirect van moeder's zijde, erfelijk belast met een negatief instinkt om 't goede te zien, waaruit volgde een onbedwingbare, ontembare aandrang om het slechte te doen.
Waren haar broer en zuster dan slechts twee willooze voortbrengselen van het fatum, twee incomplete hersen-samenstellingen?
| |
| |
Moesten ze, volgens de opvatting der moderne school van Lombroso, Ferri en adepten, als patiënten beschouwd worden, als moreele afwijkingen, als ziekte-gevallen?
Was haar vader tijdelijk ziek geweest, toen hij, van braaf echtgenoot, echtbreker en overspelige werd?
Hij had zich wel van zijn eerste vrouw laten scheiden, alvorens zich aan zijn neiging voor de tweede over te geven, maar 't feit bleef 't zelfde.
Was dat misschien het eenige lucide in zijn hersenziekte geweest?
Neen, Gonne wierp 't van zich af.....
Het mensch-zijn, toch reeds zoo zwaar voor de meesten, zou, volgens die theorie, nog zwaarder, nog vreeselijker zijn.
De geest was niet een samenstelsel van zekere atomen en cellen, zooals het lichaam, maar 't was een machine, met een drijfkracht en die drijfkracht was de menschelijke wil, de vrije wil om te zien en te onderzoeken en te zeggen: ‘Dit is goed... het is mijn plicht om het te doen’ en: ‘dat is slecht, ik moet 't laten en ik wil het laten.’
Wel was de wil vaak zóó belemmerd, dat die machteloos werd, maar dat was geen reden om het pogen ten goede op te geven.
| |
| |
En... hier werd 't weer somber in haar denken, hier doofde de verkwikkende lichtstraal uit.... en... om degenen te haten en te verfoeien, die zich, uit geestelijke luiheid, lieten gaan of hun wil enkel ten kwade wilden gebruiken.
Jack en Liekie waren geen kranken, ze waren slecht en ze zou hun slechtheid tegengaan en bestrijden, zoo lang en waar ze kon.
|
|