| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Bedroevend Resultaat.
Liekie's ingenomenheid bleef toenemen.
Niet alleen, dat ze 't materieel zooveel beter had, maar het geheele leven viel meer in haar smaak.
En dan ook, hier had ze een zeker prestige, dat ze in Holland gemist had.
Daar was ze altijd min of meer: ‘'t Indische kind’ geweest, terwijl 't feit, dat ze haar opvoeding in 't moederland genoten en daarna wat gereisd had, haar in de oogen van haar tijdgenootjes releveerde.
Al heel spoedig zat Liekie, ‘dik in haar vriendinnen,’ zooals ze 't zelve, spottend, noemde.
Reeds den dag, na haar terugkomst, werden de zusjes verrast door ochtendbezoeken der buurdames.
| |
| |
Gonne vond 't vreemd en was verlegen met ontvangen, maar Liekie nam de honneurs waar, alsof ze het jaar en dag gedaan had.
Als bij intuitie raadde ze wat ze zeggen en hoe ze zich gedragen moest.
Ze gaf braaf op 't moederland af, had de menschen er stijf en stug en vervelend gevonden, toonde zich innig gelukkig weer terug te zijn in haar lekker Indië, liet haar japonnen en verdere kleedingstukken zien, was bizonder gul in 't uitleenen van patronen en modellen; gaf printah om ijswater, stroop en kwé-kwé te presenteeren en nam iedereen in door het lieftallige en voorkomende van haar optreden.
Terwijl Gonne, alleen reeds door de omstandigheid, dat ze door haar jonger zusje verdrongen en overschaduwd werd, iets onhandigs over zich kreeg.
En dan, ze was zoo wanhopend precies.
Zoodra Liekie iets zei, wat nu niet juist waar was, gaf ze haar afkeuring, door taal en teekenen, maar al te duidelijk te kennen.
Zoo op een ochtend.
Twee dames, moeder en dochter, kennissen van kennissen van vroeger, waren op visite.
‘En?’ vroeg de oudere dame, misschien niet geheel zonder bijbedoeling. ‘U hebt immers nog
| |
| |
een broer ook, die, naar ik meen, veel ouder is dan u?’
Gonne keek verlegen en antwoordde ontwijkend: ‘Ja zeker, we zijn met ons drieën.’
Maar Liekie, met een zekerheid, die aan 't brutale grensde: ‘Jack is nog in Europa, op een handelskantoor in Parijs, Papa wilde, dat hij eerst nog wat zou leeren.’
‘In Parijs, och ja, en bent u bij hem geweest?’
‘We hebben, vóór ons vertrek, een maand met hem in Parijs doorgebracht.’
‘Nu Lousje,’ zei de moeder, ‘dat is iets voor jou. Mijn dochter is op school geweest in Parijs, ja? Drie maanden, kent Parijs boven op haar duimpjes. Prettig, nu kun-je over praten.’
En Liekie, in 't minst niet geëintimideerd: ‘Och! wij hebben eigenlijk bitter weinig van Parijs gezien. Doordat we pas in den rouw waren voor Mama, gingen we nergens naar toe en verdeelden we onzen tijd tusschen het Bois de Boulogne en de Louvre.’
Waarop de bezoekster, met een blik van herkenning inviel: ‘O! ja, daar zijn wij ook geweest, prachtig ja, al die japonnen en hoeden en zijden rokken, om je arm te koopen. Ze sturen altijd nog boekjes, ja, zoo aardig en ik ben toch maar een paar keertjes geweest. Voor 't eerst was
| |
| |
toch zoo gek, zal nooit vergeten, is om je dood te gieren. Mijn man en ik hadden Lousje weggebracht en wij komen in ons hotel terug zoo verdrietig en stil, weten niet wat te doen.
‘Net komt een vriend van mijn man, niet zoo heele goeie sobat, maar een kennis van de boot en hij zeg zoo: ‘Moet naar de Louvre gaan.’
's Middags zeg mijn man: ‘Wat vind-je? Nou, ik wil wel, maar ik moet nog eerst naar de naaister, en toen verzin ik zoo:’ Weet-je, ventje, wij nemen een wagen en jij brengt mij eerst naar de mevrouw om te passen en jij rijdt dan door en begint vast te kijken in de Louvre en stuurt mij den wagen terug. ‘Nee,’ zeg mijn man, ‘veel te omslachtig en te duur, zoo lang een wagen. Als jij klaar bent, neem ook een wagen en zeg maar: Louvre, koetsier weet wel. En als wij mekaar niet vinden, allebei terug om zes in 't hotel.’
‘Nou, ik doe precies, ik zeg: ‘Louvre’ en de koetsier brengt me en ik zie van alles, maar niet mijn ventje. Soedah, ik vind niet zoo erg en heb pret in mijn eentje om al die mooie dingen, kijk mijn oogen der van uit.
‘Om zes uur denk ik: ziezoo ik ga terug, want je wordt toch moe, aldoor zoo te drentelen; ik roep weer een koetsier en geef ons hotel op en toen ik der kom, is mijn man der ook.
| |
| |
‘Niks boos; ‘'t was er zoo groot,’ zeg hij, ‘kan mekaar toch niet vinden.’
‘En ik vertel zoo: ‘Man, man, wat een pracht van japonnen en mantels, ja?...
‘En hij lacht maar: ‘Nou, dat was juist 't mooie, dat de dames in de Louvre ze niet aan hadden.’
‘Nou begrijp ik toch niks van en vraag: ‘Wat heb-jij toch gezien?’
‘Allemaal beelden van marmer,’ zeg hij, ‘en schilderijen.’
‘En alles, zoo als in een mode-journaal?’ vraag ik.
‘Nee,’ zeg hij, ‘heelemaal niet.’
‘Waar ben-jij dan geweest?’
‘Wel, in de Louvre.’
‘Ik ook.’
En toen vertellen wij 's avonds aan dien meneer en die zeg: ‘Ja, natuurlijk, der zijn er twee hier, één voor de de dames met allemaal toilet-artikelen, zonder menschen er in, en één voor de heeren, net andersom, heeren en dames zonder kleeren, en ook schilderijen.’
‘Wat een stad toch,’ en mevrouw proestte 't nog uit.
Liekie deed, alsof ze 't verhaal aller-amusantst vond; Gonne kon 't niet anders dan grof-banaal vinden.
| |
| |
‘Jij bent veel ouder dan je zusje, ja?’ zei de dochter, blij nu eindelijk eens aan 't woord te komen en zich vèr wenschende onder de lange tjarita van haar moeder, waarvan slechts de quintessence waarheid was. Een, uit Indië terugkeerend, echtpaar was zoo iets eens overkomen, doch haar ouders niet. 't Aanhooren er van maakte haar altijd uit haar humeur, 't geen ze nu op Gonne wreekte.
‘Ja, ik ben negentien.’
‘Gunst, ik dacht jij minstens vijf-en-twintig. Ben-je negentien, zoo? Nu toch oud genoeg voor een laki, vooral als je er zoo deftig uitziet.’
‘Mijn zuster hoeft hier niet naar een man om te zien,’ viel Liekie, voor haar, scherp in. ‘Ze was al geëngageerd, vóór we uit Holland weg gingen, met een land-eigenaar, Baron de Berg van Wageningen. Hij heeft een van die groote wandelbuitens, u weet misschien wel, mevrouw, zooals je bij Arnhem hebt, zooals Rozendaal en Mariëndaal.’
Mevrouw had er nooit van gehoord, maar deed toch, alsof ze er alles van wist.
Lousje vroeg of Liekie ook lust had lid te worden van haar tennis-club.
‘Je kent toch zeker wel?’
‘O! ja, in Holland hadden we onze eigen tennis-court.’
| |
| |
Toen de bezoeksters weg waren, vroeg Gonne streng, wat die onzinnige leugens toch beduid hadden?
Liekie proestte 't uit.
‘Ik vind er heusch geen aardigheid aan, zoo te liegen en te bluffen.’
‘Och! met zulke menschen; in de rimba moet je met de tijgers brullen. Denk-je, dat alles wat Lousje en haar moeder vertellen, zuivere waarheid is? Die houden van een beetje jokkentjes, zooals ze 't noemen.’
‘Ik vind 't meer dan schande, ik vind 't gewoon mensch-onteerend om zulke praatjes te verkoopen en zoo te snoeven. En dan over Hendrik; waarom moest-je een Baron van hem maken, dat was toch niets dan kinderachtig opsnijden. En dan ook.... Liekie, je moest niet zoo doen... alsof ik geëngageerd was, Papa wil er niets van weten en 't kan nog jaren duren, vóór Hendrik's positie zóó is, dat we er op kunnen trouwen.’
‘O! jou slimmert,’ riep Liekie, op een overdreven nonna-toontje uit. ‘Jij denkt, als niemand weet, komt er misschien nog wel eens een ander om mij. En dan, jij trouwt maar en denkt niet aan die arme zus van jou. Dank je wel.... ik zeg iedereen: “Gonne niet vrij,” anders kijkt er misschien één naar jou en niet naar mij, ja?’
| |
| |
‘Zwijg toch, kind,’ riep Gonne, driftig, uit. ‘Hoe kom-je aan die ellendige theorieën? Ik kan Hendrik wel trouw blijven, al bazuin ik 't niet uit, dat wij elkander beloofd hebben om op elkander te wachten. En, wat jou betreft, je bent toch veel te jong om aan trouwen te denken. Ik zou den man, die jij kreeg, en 't huishouden, waarvan jij aan 't hoofd zoudt staan, bitter beklagen.’
‘Zoo? Verbeeld-je. Ik zou een man best weten te amuseeren en, als ik wil, kan ik wat goed als vrouw des huizes optreden.’
‘Waarom doe-je 't dan hier niet? Ik heb je zoo dikwijls gevraagd, je toch wat meer met 't een en ander te bemoeien. Je kunt het, dat is waar, en beter dan ik, maar je doet het eenvoudig niet. Zoodra ik je iets vraag, is 't genoeg voor jou om het tegenovergestelde te doen. Op den ochtend van onze aankomst waren we al dadelijk overeengekomen, dat Nonna Pien, hier weg moest, jij zoudt er met Papa over spreken en je invloed gebruiken. Dat is al drie weken geleden en 't mensch is er nog. En niet alleen, dat je niet op haar weggaan aandringt, maar je bent dikke maatjes met haar en speelt en stoeit met de kinderen, 't geen niet te pas komt.’
‘Och! jij hebt ook altijd wat. Als jij 't huis- | |
| |
houden, op zijn Indisch, niet kunt en ik 't niet wil doen, dan moet er toch iemand zijn.’
‘Ik heb niet gezegd, dat ik 't niet kon, ik heb alleen maar geklaagd, dat jij je er niet wat meer op toelegt. Zooals 't nu is, kan ik 't niet, dat is waar. Nonna Pien bemoeit zich met alles en zoodra ik wil optreden, dwarsboomt ze me of stelt ze mij, tegenover Papa en, wat erger is, tegenover de bedienden, in een bespottelijk daglicht....
Jij bent ook dadelijk zoo beleedigd. Ze is juist leuk; en de kinderen ook. Ik ga 't kleintje, dat van 8 jaar, Mina, aannemen als mijn anaq mas. Je weet, zoo'n bevoorrecht slaafje is een der attributen eener Indische huisvrouw.’
‘Je moest liever wat ijveriger zijn en niet den heelen dag luieren, dan zou je dichter bij 't ideaal van een Indische huisvrouw komen dan door een kind aan te nemen. Bovendien, daarvoor moet-je een echt Inlandertje hebben en geen sinjo-kind.’
‘Ze is zoo aardig, die Mina,’ vervolgde Liekie, zonder op 't gezegde harer zuster te letten. ‘Ik zeg je eerlijk, als ik Nonna Pien en de kinderen niet had, dan zou ik me doodelijk vervelen.’
‘Dat komt alweer, omdat je nooit iets uitvoert. Luister nu eens even kalm, Liekie. Als je mij 's morgens, tot een uur of negen, met 't huishouden hielp, konden we 't best, zonder Nonna
| |
| |
Pien af, en dan moest je wat lessen nemen. Elken middag één uurtje, dat is alles, wat ik van je vraag. Fransch, Engelsch, Duitsch en Ne derlandsche letterkunde, elk eens in de week en twee keer muziek. Dat zou je zoo helpen.’
‘Denk-je, dat ik lust heb nog als een klein kind naar school te gaan?’
‘Dat is heelemaal niet noodig, dat zou niemand van je vergen. Er is zeker wel de een of andere onderwijzeres hier, die je les zou kunnen geven en als er geen is, knap genoeg voor de verschillende talen, dan zou je bij verscheiden kunnen gaan. Ze zijn 's middags toch allemaal vrij en als we bij de directrice van onze vroegere school informeerden, zou deze ons één of meer adressen geven.’
‘Nou, zeg, als je niks beter weet?’ vroeg Liekie, nu weer, voor de verandering, in 't plat Hollandsch overslaande. ‘Een heerlijk vooruitzicht, zoo'n ris gouvernantes en dan, middag na middag, in je eentje, tegenover zoo'n juf te zitten.’
‘Als je het vervelend vindt alleen, zou ik de lessen wel mee willen nemen. Ik zou 't heerlijk vinden mijn talen wat bij te houden.’
‘Jakkes, wat ben jij toch braaf!’
Dat was 't eenige resultaat, dat Gonne bereikte.
| |
| |
Dien zelfden avond, toen Liekie met een harer nieuwe vriendinnen, in den maneschijn, was gaan toeren en Gonne met haar vader alleen in de voorgalerij zat, vond ze de gelegenheid te gunstig om die voorbij te laten gaan.
‘Gaat u van avond nog uit?’ begon ze, zich zelve hatende om dat aanloopje.
‘Misschien straks nog een uurtje naar de societeit, waarom? Wou-je ook uit?’
‘Ik? Nee....
Er lag iets in haar toon, dat haar vader aandeed.
Er waren oogenblikken, dat meneer Roodhuyzen heel week kon zijn.
Ze was toch zijn dochter, geboren uit zijn liefde voor Catherine en ze was toch een goed meisje.
Niet fleurig of vroolijk als Liekie, maar och! ze had ook zoo vroeg al de ellende van haar moeder meegemaakt.
‘En waarom zou je niet eens uitgaan, kind? Het zou je goed doen.’
‘Ik ga 's morgens, vóór 't ontbijt, en 's middags, als de zon onder is, meestal met Liekie wandelen, dat is voldoende.’
‘En verlang-je dan niet eens naar pretjes, die aan je jaren passen, naar een bal of....
Gonne keek hem verbaasd aan. Wist hij dan
| |
| |
niet, dat hij haar jeugd voor haar bedorven had, voor eeuwig een donkeren sluier had geworpen over haar meisjes-illusies? En dacht hij er dan niet aan, dat Mama nog geen half jaar dood was?
Altijd 't zelfde, dat als een muur tusschen haar vader en haar kwam, zoodra ze één van beiden, ook maar de minste toenadering, beproefden.
Altijd dat denken.... Ze zou er nu niet aan toegeven, doch rechtstreeks op haar doel afgaan.
‘Ik wilde u wat vragen, eens met u overleggen, vader.’
En hij, heel hartelijk en, in 't minst niet vermoedende, wat er zou komen: ‘Best kind, geef jij je hart maar eens lucht.’
‘Vindt u niet, dat Liekie en ik, met ons beiden, in staat zijn, het huishouden te voeren?’
‘Zeker, jelui bent een paar flinke, handige meisjes,’ antwoordde hij ontwijkend.
‘Waarom zendt u die.... weduwe Janssens, met haar troepje, dan niet weg?’
‘Nonna Pien?’ vroeg hij, quasi verwonderd. ‘Maar, kind, wat hindert die je? Ze is nu al zoo veel jaren hier en weet, hoe ik 't graag heb, en dan.... jelui bent geen van beiden nog op een leeftijd om zoo alleen tegenover een half dozijn inlanders op te treden. Geloof me, als er geen
| |
| |
huisvrouw is, heeft zoo'n huish..... hij verbeterde zichzelf, ‘zoo'n juffrouw, zoo'n tusschenpersoon, veel waarde. En 't mensch is zoo bescheiden mogelijk. Ze houdt zich altijd achter. Sedert jelui hier woont, heb ik haar, na dien eersten ochtend, in 't geheel niet meer in huis gezien.’
‘Begrijpt u dan niet, dat er voor mij, als uw dochter, iets stuitends in is, dat zij hier is en feitelijk den baas speelt?’
‘Och! jij kunt je met niemand verdragen. Waar dat met jou naar toe moet, weet ik niet.’ En toen gemoedelijk en raadgevend: ‘Je moet je heusch wat leeren schikken.’
Daarop ging hij naar de societeit.
Een groote droefheid kwam, als een aanwassende stortzee, over haar heen.
Wat deed ze toch in Indië, in 't huis, waar haar arme moeder zoo rampzalig was geweest, als de twee, voor wie ze mee was gekomen van Europa, niet naar haar luisterden?
Wat ze ook zei, met goede woorden of boosheid, op een toon van gezellige gelijkheid of met een poging tot 't uitoefenen van overwegende meerderheid - bij Liekie baatte niets.
Ze scheen zich enkel tot doel te hebben gesteld, 't zich lekker te maken.
's Morgens wat slenteren en gewichtig doende
| |
| |
tegenover de inlanders op 't erf, 's middags en 's avonds, zooveel 't kon, zich amuseerende en daartusschen in, zoo lui mogelijk, zich slechts opheffende uit haar schommelstoel of van haar divan om zich te goed te doen aan de een of andere snoeperij. De blanke nonna uithangende, alsof ze nooit iets anders voor zich had gezien.
Dan opeens, een opflikkering van energie, een aanvechting tot inspanning, in den vorm van uitspanning, een flinke wandeling langs 't Waterlooplein of langs Weltevreden of Molenvliet. Of wel een aandrift om van alles te koopen, op zijn echt-Hollandsch boodschappen te doen, in de Europeesche toko's op Rijswijk of in Pasar Bahroe bij de Chineezen.
Dit laatste steeds met Nonna Pien, samen gezeten in een dos-à-dos.
Gonne kon noch dien plotselingen zucht tot verkwisting, noch dien lust tot 't vulgaire begrijpen.
Ze voelde Liekie van zich wegdrijven en voelde tevens, dat ze geen vat op haar had.
Ze was zich te zeer bewust van haar onmacht om een eigenzinnige perverse natuur als die van haar zusje, te verbeteren dan dat ze er nog eenige hoop voor kon koesteren.
't Was immers niets nieuws!
Toen tante Ida, die rustverstoordster, de in- | |
| |
dringster, bij hen in huis kwam, had Gonne zich instinctmatig van haar afgewend, omdat ze het dreigende harer nabijheid inzag.
Maar Liekie had tantetje aangehaald en gevleid, ook nadat zij moeders plaats bij haar vader had ingenomen.
Liekie was evenveel op 't Koningsplein als in Gang Ketàpan, waar haar moeder woonde.
Als tante haar koekjes gaf, nam zij ze met een lachje aan en ze smaakten haar best.
En Gonne, dertienjarig, vroegwijs kind toen, had er heete tranen om geschreid en had 't haar zusje nooit vergeven.
En toch.... ze had er haar best voor gedaan, terwille van Mama, die Liekie wel niet in al haar bekrompen zelfzuchtje kende, maar toch wel wist, dat Gonne veel degelijker was en moreel hooger stond,
Mama, och! arme.... ze was zoo ziek geweest de laatste jaren en daardoor apathisch en afgestompt in haar onderscheidings-vermogen.
En dan die zorgen over Jack....
Liekie was de eenige, die haar nog eens kon doen lachen en.... vergeten.
Ter wille van haar moeder, nam Gonne zich telkens weer voor, geduld met Liekie te hebben en toegevend te zijn en steeds weer stuitten haar
| |
| |
pogingen af op Liekie's onverzettelijken wil ten kwade.
Nu, in dit geval weer met Nonna Pien, Liekie was oud en wijs genoeg om te beseffen, dat 't geen pas gaf, dat zij op 't erf bleef, maar deels om haar zuster te plagen en deels, omdat zij iets ondeugends-piquants in den omgang met de half-caste vond, weigerde zij er met haar vader over te spreken.
En voor haar zou Papa nooit overgaan tot den stap, dien Gonne, in 't belang der eer van de familie, noodig oordeelde.
Nogmaals - wat deed ze dan in Indië?
Terwijl in Holland....
En pijlsnel reisden haar gedachten naar dien schaduwrijken, ouden tuin, waar de versterkende, verkoelende adem van Vader Rijn door de laantjes speelde. Heerlijk, in 't schemer-uur - een andere frischheid dan de avond-koelte onder de tropen.
Zoo langzaam, zoo geleidelijk, zoo teeder-bezorgd viel de duisternis er in, niet zoo snel en wreednuchter als aan den evenaar.
Zoo geheel in overeenstemming met Gonne's ernstigen aard.... zich langzaam ontplooiende en zich geleidelijk gevende....
Anders dan Liekie, met haar bruuske overgangen en onstuimige gevoels-uitingen.
| |
| |
Zacht als de schemering was haar liefde voor Hendrik de Berg.... ook als 't ochtendgloren.... eerst nauw merkbaar en voorzichtig oplichtende.
Ochtendgloren, na langen, duisteren nacht.
Licht was 't in heur ziel geworden.... de nevelen van twijfel waren opgeklaard... ze geloofde weer aan 't goede, aan 't edele, aan 't reine.
Zij, wanhopend kind van achttien zomers, was opnieuw gaan hopen.... wat dood was in haar was herleefd, wat gesluimerd had, was ontwaakt...
Teer en zacht was haar denken nu....
Onbewegelijk zat ze in de voorgalerij.... de gasvlam was er getemperd, doch om haar heen was een weefsel van licht.
Ze droomde.... ze voelde haar slank meisjeslichaam, in nauw merkbare, kuische aanraking, tegen hem aanleunen.... tegen hem, haar steun, haar toevlucht. Ze voelde zijn kracht.... haar zwakheid schragen.... 't was haar, als zou ze met een kleine beweging haar hoofd op zijn schouder kunnen leggen.... ze voelde zijn adem... ze hoorde zijn stem.... liefste.... mijn kindje!
Wat een klank, wat een diepte, wat een rijkdom van gevoels-schakeeringen in die enkele woorden.... Ze sloot de oogen en nog zag ze 't visioen, ze zag zich zelve, daar in dien tuin, en hem naast zich.....
| |
| |
‘Soerat - soerat - ada’
Met een gil ontwaakte ze uit haar geestelijke bezwijming.
De Javaansche brievenbesteller kwam een stap nader en legde de brieven, die hij aangekondigd had, op de tafel naast haar.
‘Brieven zijn er,’ had hij gezegd.
En daarvan was ze geschrikt, wijl dat Maleische zinnetje haar wakker had geschud uit haar Hollandschen droom.
Twee brieven uit Holland, beide voor haar.
Een van Linda te Klooster, een der weinige Wageningsche meisjes-kennissen, met wie ze de correspondentie had aangehouden.
En een van Hendrik!
Ze kuste 't couvert, alvorens het te openen en toen kuste ze de fijn beschreven velletjes en in haar jubelde haar jeugd van negentien jaren.
|
|