| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
In den schoot zijner familie.
Na vijf jaar scheiding was hij tot de zijnen teruggekeerd, een knappe, flinke man, aan wien de stormen des levens voorbij waren gegaan, zonder zijn hart-ader te treffen. Zaken-man boven alles, zou een failliet zijner firma hem waarschijnlijk dieper gekrenkt hebben dan het te niet gaan van zijn huiselijk geluk.
Eerst, langzamerhand de vervreemding van Catherine, zijn vrouw, de toenemende last van groote kinderen, de zich snel ontwikkelende zelfzucht van den man op middelbaren leeftijd, die hoe langer hoe meer en uitsluitend aan den materiëelen kant van het leven begint te hechten.
Toen, die ongeluks-periode, de vergissing of zooals hij 't bij zich zelf noemde, de stommiteit, van zijn leven.
| |
| |
De komst van de mooie Ida, de herleving van latente passie-gevoelens, het toegeven er aan en daartusschen de wensch om eerlijk te blijven. Vond zichzelf te hoog staan om zijn vrouw te bedriegen en dat met haar eigen zuster; dan maar beter om recht door zee te gaan, haar alles te bekennen en haar een scheiding in rechten voor te slaan.
Op te dringen zou juister zijn geweest.
Een korte begoocheling, niet eens onvermengd, toen een zich afvragen, wat hij begonnen was? Een physieke onrust, ontstaan door de aanhaligheid en veeleischende jeugd zijner tweede vrouw en een moreele ontevredenheid - als gevolg van zijn koelbloedige handelwijze tegenover Catherine.
En daarna de terugkeer tot zijn eerste vrouw, wel is waar slechts platonisch en niet als ontrouw tegenover Ida aan te merken, maar daarom niet minder bestaande.
Toen 't tramongeluk en de verminking zijner tweede vrouw - zijn wroeging en spijt over 't gebeurde, zich uitende in een hevig verlangen om weer alles in 't reine te brengen met Catherine.
De onmogelijkheid er van, haar vertrek uit Batavia met de kinderen.... een groot gevoel
| |
| |
van bitterheid en ellende, dat eindigde met een zich schikken naar de omstandigheden en een nog materiëeler levensopvatting.
Zijn eerste vrouw en zijn kinderen waren in Europa, zijn tweede vrouw was hopeloos ziek... na eenigen tijd zond hij haar naar Buitenzorg, bij een dokter in huis, daar had ze goede lucht en een uitstekende behandeling en daar leefde ze hem niet, als een levend verwijt van zijn misstap, in den weg.
Nu en dan ging hij naar haar toe, enkel uit plichtgevoel; van liefde of hartelijkheid voor haar was geen sprake meer.
Zijn hartstocht was nog sneller uitgedoofd dan opgekomen en hij zag, in haar, te veel de hoofdaanleiding tot het familie drama, dat in zijn huis was afgespeeld, om ook maar de minste genegenheid voor haar te kunnen koesteren.
Zijn bezoeken waren kort en zeldzaam en verder leefde hij kalm en eenvoudig. Was overdag op zijn kantoor, at in een hotel, bracht zijn avonden in de societeit door en sliep in 't groote huis op 't Koningsplein. Herhaaldelijk had hij er over gedacht er zich van te ontdoen, maar met Indische laksheid en lust tot uitstellen, was hij er nooit toegekomen.
Nonna Pien, die zijn tweede vrouw indertijd
| |
| |
opgepast had, woonde bij hem in, nadat Ida naar Buitenzorg vertrokken was. Dat wilde zeggen, dat zij en haar zesvoudig kroost een paar kamers in de bijgebouwen hadden, benevens het paviljoen, waarin Ida, bij haar komst uit Holland, gelogeerd had.
Nonna Pien, die er altijd nog heel goed uitzag, deed 't huishouden en hield een oogje op de bedienden. Meneer Roodhuyzen was weinig thuis, maar vond 't toch wel aangenaam, ten minste iemand te hebben, die 't hem een weinig comfortable maakte, hem 's morgens, bij 't opstaan, een, met zorg bereid, kop koffie voorzette, vóór hij naar het kantoor ging een lekker ontbijt gaf, hem een smakelijke rijsttafel naar de stad zond en.... zijn kleeren in orde hield.
Zoo leefde hij enkele jaren zijn sleurleventje, zonder zich bepaald ongelukkig te voelen.
Als de meid hem een brief van Catherine of Liekie bracht, werd hij wel eens week en voelde hij, dat hij toch nog een hart had en dat 't nog wel klopte ook, maar te veel last had hij er niet van.
Tot plotseling een draadbericht uit Buitenzorg hem berichtte.... dat hij weduwnaar was geworden en.... dus vrij om met zijn eerste vrouw te hertrouwen.
| |
| |
Toen was 't, alsof er een nevel uit zijn brein optrok en of hij met meer intensiteit opleefde.
De geestelijke indolentie, waarin hij de laatste jaren had voort gevegeteerd, maakte plaats voor een actiever gevoel, voor iets. dat voor een afspiegeling van energie kon doorgaan.
Hij was toch nog betrekkelijk jong... nog een man in de kracht van zijn jaren; het hôtel- en societeits-leven begon hem te vervelen.
Zijn huis kwam hem hol en verlaten voor; de luidruchtigheid van Nonna Pien's kinderen, die zich maar al te zeer thuis voelden op het Koningsplein, kwam hem als een wanklank voor. Nonna Pien zelve vond hij grof en vulgaire.
Hij had dan toch recht op iets meer, op een meer menschwaardig bestaan.
Zijn zaken gingen goed, hij had een paar mooie slagjes kunnen slaan en.... niets belette hem er eens, voor een maand of zes, uit te breken en naar Europa te gaan.
Nauwelijks was dit plan bij hem gerijpt of 't nam een vasten vorm aan.
't Was hem, als ontwaakte hij plotseling uit een lethargischen slaap, die hem, al dien tijd, in zijn kluisters had omsloten.
Vrij was hij! Vrij!
Hij zou zijn procuratie-houder in zijn plaats
| |
| |
achterlaten, naar Wageningen reizen, zich opnieuw met Catharine in den echt begeven en dan terug naar Batavia!
't Oude huis zou herleven, Catharine was, niettegenstaande haar toenemende ziekelijkheid en apathie, een uitstekende huisvrouw geweest.
En.... mogelijk hadden de rust en de Hollandsche kou haar goed gedaan en zou ze, opgeknapt en versterkt, terug kunnen keeren.
En dan de kinderen.
Jack, bijna volwassen; de berichten omtrent zijn leeren waren wel niet zoo schitterend, maar men kon, zonder een werkezel of een boekenwurm te wezen, toch wel een bruikbaar mensch zijn. Licht kon hij hem op zijn kantoor gebruiken, en anders maar in 't landelijke. Als hij beloofde goed op te passen en toonde oog op de zaken te hebben, wilde hij zich wel, voor hem, interesseeren in een koffieland of een kina-aanplanting. Zijn twintigjarig verblijf op Java had hem, in elk geval, relaties genoeg bezorgd.
En Gonne en Liekie?
Zijn vadertrots herleefde. Laat zien, Gonne zou nu wel achttien of negentien zijn en Liekie een jaar of zestien. Voor Indië, dus allebei den kinderschoenen ontwassen.
't Zouden zeker wel knappe meisjes zijn ge- | |
| |
worden. Van Liekie had hij verscheiden keer een portret gekregen, van Gonne niet.
Drommels ja, dat was waar ook, zijn oudste dochtertje boudeerde hem in dien tijd. Met vroeg wijs verstand had zij al 't geen er voorgevallen was, begrepen en.... beoordeeld.
Nu ja, dat zou ze wel weer vergeten zijn. Hij zou nu toch alles goedmaken en, eenmaal in Batavia, zou ze een prettig, ruim leven hebben. Zoodra de jongelui 't in de gaten zouden krijgen, dat er in 't groote huis op 't Koningsplein twee mooie, jonge meisjes, zoo kers-versch uit Europa, waren, dan zouden ze er wel hun opwachting maken.
Dat was wel een voordeel voor de trekkende en afwisselende maatschappij in Indië, dat er, na een jaar of vijf, zes, een heel ander publiek was en er, betrekkelijk, weinig waren, die, 't geen er toen gebeurd was, hadden bijgewoond.
Nee, dat zou wel meevallen. Hij zou, in overleg met Catherine, een ontvangavond nemen, en, met twee zulke attracties als Hildegonde en Cornelie, zouden de gasten niet uitblijven. 't Huis, met zijn ruime, marmeren galerijen eigende er zich zoo prachtig voor.
Zoo bouwden ze de tegenwoordige huizen niet meer. En van 't erf was ook nog heel wat te
| |
| |
maken. Op de eerste beste vendutie zou hij een partijtje crotons koopen.... en zilvervarens en wat Perzische rozen en zoo.
Of nee, het zou toch beter zijn te wachten, tot de meisjes er waren en zelven uit konden kiezen. Het trof juist, want Liekie schreef toch altijd, dat de kostfamilie, bij wie ze in Wageningen woonden, zich ook veel met bloemen en planten bezig hield.
Een glimlach vertoonde zich, zijns ondanks, om meneer Roodhuyzen's lippen. Het was ook zoo dwaas, een praktische zakenman, als hij, en dan aan zoo iets te denken.
In Indië worden de meeste luitjes apathisch en leven ze jaren in een kringetje rond; ze mandiën, ze werken, ze eten, ze drinken, ze maken hun partijtje, ze slapen, dag in, dag uit, week na week, maand na maand.
Maar vormen ze eenmaal een besluit, dan brengen ze het ook terstond ten uitvoer.
Het aartsvaderlijke: ‘er een nachtje over slapen,’ zooals in 't lieve moederland, kent men niet onder de tropen.
Als 't hoofd eener firma tot de ontdekking komt, dat zijn personeel hem te duur uitkomt, dankt hij den een of ander en, als 't noodig is, meer dan een af, sans autre forme de procès.
| |
| |
't Zelfde geldt voor de directie eener courant tegenover de medewerkers, op een land tegenover de emploijé's en zoo verder.
Zoodra een denkbeeld opkomt, wordt 't verwezenlijkt.
Drie weken, nadat meneer Roodhuyzen de laatste eer aan het stoffelijk omhulsel zijner tweede vrouw had bewezen, zat hij op de mailboot naar Holland en had hij Nonna Pien als alleen-heerscheres in zijn huis op 't Koningsplein achter gelaten, met de opdracht om 't geheel en al te doen schoonmaken en opknappen en er, tegen dat de familie uit Holland zou komen, met pak en zak.... en kinderen, uit te trekken.
Na zich een paar dagen te Parijs te hebben opgehouden en er zich, volgens de traditioneele gewoonte der Indischgasten, gemoderniseerd en geadoniseerd te hebben, reisde hij door naar Wageningen.
't Was een koude, gure, rillerige Septemberdag, zoo'n echte Hollandsche dag slecht weer, die de onaangenaamheden van Maart en November in zich vereenigde.
't Traject was hem niet meegevallen, eerst van Arnhem, per bummel-trein naar Ede, daar uitstappen en per stoomtram naar Wageningen.
Hij had niet juist kunnen opgeven, hoe laat
| |
| |
hij zou aankomen, dus was er niemand voor hem aan 't station, een naar ongeriefelijk getimmerte, niet veel beter dan een schuur.
Zijn plan was natuurlijk een rijtuig, of zooals hij 't, op zijn Indisch, noemde, een wagen, een kareta kossong te nemen.
Maar er stond er geen enkele op 't kleine stationsplein. Een witkiel, wien hij vroeg er een te bestellen, dacht, dat meneer, als hij naar het buiten van de familie de Berg ging, beter zou doen met de tram van Arnhem te nemen.
Wanneer er een voorbij kwam? Ja, dat moest hij nog eens nazien; 't trof miserabel, die van kwart over elleven was net voorbij, nou zou der temet geen vóór kwart over éénen passeeren.
Twee uur wachten, in regen en wind, dat was toch te gek. Of er dan geen rijtuigen te krijgen waren?
Wel, zeker wel, as meneer maar door wou loopen, eerst de stationsstraat af en dan links de Bergstraat op, dan kwam meneer van zellevers an 't hotel de Wereld, dat was meteen een stalhouderij en daar zou meneer een rijtuig kunnen bestellen.
Of hij 't niet kon doen?
Nou, dat zou slecht gaan om reden as dat zijn kameraads er op uit waren voor een vrachie en
| |
| |
dat hij der nou alleenig voor sting, maar wat ie wel kon doen, en wat meneer zellevers misschien ook kon doen, dat was aan de Wereld tillefonneeren.
Stampvoetende van ongeduld om deze lange en onbekookte redeneering, vroeg meneer Roodhuyzen, waar de telephoon was.
Ja, die hing te met in 't kantoortje van den chef, maar as meneer vroeg of 't mocht, dan zou de chef er stellig niets tegen hebben, dat meneer der gebruik van maakte.
Op 't moment was de chef echter zelf in intercommunaal gesprek met Arnhem, maar als dat afgeloopen zou zijn.... dan....
En toen nog permissie gevraagd en aansluiting met de Wereld en toen nog een kwartier gewacht, tot er een ouderwetsche rammelkast van een vigilante aan kwam sjokken en.... een twintig minuten later - bevond hij zich te midden der zijnen.
Liekie had hem zien aankomen en was hem tegemoet gesneld, lachend, vroolijk, hartelijk, vriendelijk, haar armen om zijn hals slaande en hem op bei zijn wangen kussende.
In meer dan vijf jaar de eerste kussen van reine vrouwenlippen... Zelfs van zijn eigen kind was er iets bedwelmends in.
‘En waar is Mama?’
| |
| |
‘Boven met Gonne. Mama is niet erg wel vandaag.’
God in den Hemel, was dat Catherine?
Die broodmagere gestalte met die ingevallen wangen en hol starende oogen?
Zóó had ze er, zelfs in Indië, niet uitgezien en hij, die, gedurende de terugreis, steeds aan haar gedacht had als aan zijn blonde bruid van vóór twintig jaar.
Ze sprak niet.... ze hijgde.... trillend stootte ze zijn naam er uit.... Jacob....
Zelfs die poging was te veel voor haar geweest; ze sloot de oogen en leunde achterover... en 't wit harer kaken, dat reeds zoo vaal had geschenen, verbleekte nog meer.
Een bevallige, harmonische gestalte boog zich over haar heen, trachtte 't machtelooze hoofd op te heffen en haar een lepel medicijn tusschen de saamgeperste lippen te gieten.
Toen zette zij 't drankje weg, goot eenige druppelen van iets anders op een vlok watten en wreef er 't voorhoofd der zieke mee in.
Langzamerhand ontspanden haar trekken zich... een kalme zucht ontsnapte haar borst, haar ademhaling werd rustiger.
Minuten lang bleef Gonne haar moeder gadeslaan, toen fluisterde zij; ‘Mama slaapt’ en verliet ze de kamer.
| |
| |
Werktuigelijk volgde haar vader haar in een kamer aan den anderen kant van de gang, waar een echt Hollandsche koffie tafel gespreid was.
‘Dag Gonne,’ begon hij, aarzelend op haar toetredende en zij, ijskoud, zonder ook maar de minste toenadering in houding of stem. ‘Dag, vader.’
Liekie redde den toestand, door haar ‘lief, schattig Papaatje’ op nieuw te omhelzen.
‘Dus, ben-jij blij je vader terug te zien?’
‘Dat zou ik gelooven, ik heb, al die jaren, zóó naar u verlangd.’
‘En Jack?’
‘O! Jack is weg en we weten niet waar hij is; hij is weggeloopen, omdat hij voor de derde maal gezakt was voor zijn overgangs examen van de H.B.S.’
‘En weten jelui niet waar hij is? Is Mama niet erg ongerust?’
‘Och! zoo. Gonne denkt, dat hij wel weer terug zal komen, zoodra zijn geld op is.’
‘Wilt u niet wat eten?’ vroeg Gonne, stijf. ‘Liekie, zorg jij nu eens voor de koffie, dan zal ik zien, hoe 't met Mama is. Als je schelt, zal Fenna 't koffiewater en de eieren boven brengen.’
't Menu viel den heer Roodhuyzen niet mee; 't brood was smakelijk genoeg, die heerlijke
| |
| |
croquante broodjes een groote verbetering op 't geen hij al dien tijd in Indië had verorberd. Ofschoon, de bakkers in Wageningen konden blijkbaar nog heel wat van hun collega's in Parijs leeren.
En dan, enkel gekookte eieren, een schaaltje dun gesneden gehakt en een dito met plakjes cervelaatworst, een boterhammen-koek, dat was alles. In Indië zou hij er ternauwernood zijn ontbijt mee hebben gedaan.
Fenna, de Geldersche meid, van knap postuur met frissche kleur, maar onfrissche tanden... een kenmerk van den Nederlandschen boerenstand, althans in Veluwe en Betuwe, bracht ook nog een blikje sardines binnen en zette 't, als iets heel gewichtigs, op tafel.
‘En als je nog wat neudig hèt, dan schel je wel, é Liekie?’
Meneer Roodhuyzen wist niet, wat hij erger vond, den familiaren toon, die hem van een ondergeschikte tegenover haar meesteres, na zijn langdurig verblijf in 't land der Javanen, onbegrijpelijk voorkwam of.... het blikje sardines.
Maar wist de kostdame dan niet, dat een Indischgast met verlof, alles wat in blik is, vermijdt als storm op zee? Een blikje sardines! In Indië zoo vaak als hulpmiddel gebruikt; licht dat
| |
| |
men er, thuis in 't moederland, van verschoond bleef.
Hij had minstens gerekend op een fermen Hollandschen biefstuk of malsche kalfsoesters met dampende, kruimige aardappelen en versche doperwtjes of bloemkool of andijvie.
Een mailreis geeft zooveel gelegenheid tot nadenken, zelfs over de lievelingskostjes in patria.
En dan koffie bij 't déjeûner.... gezet in een steenen koffiekan.... en overvloediglijk met water overgoten.
Sedert twintig jaar dronk hij zijn kop sterk extract, 's morgens om half zes.
‘Zal ik een broodje voor u smeren, vadertje?’
‘Hm, dank je.... ja, toch doe 't maar.’ De boter leek ten minste vast en zag et vrij wat smakelijker uit dan de olie-achtige, bijna vloeibare, zelfstandigheid, die er Indië voor doorgaat.
‘En wat wilt u er op hebben, gehakt?’
Genade! Na twee keer tien jaar, dag in dag uit, frikkadel te hebben gegeten of ten minste voor zich gezien te hebben. Nee, daar behoorde meer moed toe dan hij, op zijn leeftijd, nog bezat.
‘Ik wil heel graag een ei hebben.... maar Liekie, heb-je ook een glas? Je weet toch, wij oud-gasten, gooien altijd onze eieren in een glas uit.’
| |
| |
Liekie schaterde 't uit. O! ja, dat was waar ook. Of ze nog wel eens aan Indië dacht?
O! zeker.... en toen volgde een opsomming van 't geen ze zich herinnerde.
Hoe ze, in een tjilana monjet, op bloote voetjes, vrank en vrij rondliep, hoe ze, op hun eigen erf, pisangs had geplukt, van die heerlijke kleine pisang soesoe, en hoe ze zelfs in een klapperboom was geklauterd en jonge klappers, klappa moeda, naar beneden had gegooid. En hoe ze, als klein kind, met Jack, in de bijgebouwen was geweest en allerlei sterke dingen en snoep van de inlanders had gekregen. En dan, de mooie mylord van Paatje met de Sydneyers er voor.
Hier, in Wageningen, reden ze nooit, alleen wel eens per stoomtram.
Ze vond Holland anders wel prettig en de tuin was zoo leuk, je kon er zoo veilig rondloopen en overal tusschen kruipen, zonder gevaar voor slangen of duizendpooten.
En o! Papa had er een paar weken geleden moeten zijn, toen was er een vleermuis, een gewone, kleine kampret, in de keuken gevlogen en toen was Fenna, de boerenmeid, toch zoo vreeselijk aan 't gillen gegaan en mevrouw de Berg was ook zoo angstig. Zelfs Henk had 'm nu niet goed aangedurfd en toen had Gonne 't beest dood
| |
| |
gewoon weggejaagd. Even een zweep gemaakt met een touw aan een bezemstok en toen eventjes er naar geslagen. In Indië toch was 't niets, zoo'n klein vleermuisje, ééntje maar.
't Meest van alles had ze nog om Henk gelachen.
Of dat de knecht was?
Liekie schaterde 't op nieuw uit.
Henk was.... Hendrik de Berg, de aanstaande van Gonne.... o! maar, misschien mocht ze 't niet vertellen....
En Liekie keek haar vader, met haar mooie oogen, zoo schalks aan, dat deze er verrukt van werd.
Zij was werkelijk nog 't eenige lichtpunt in zijn thuiskomst. De toestand van Catherine was, door de emotie van het terugzien, zóó verergerd, dat de dokter zelfs niet van een verbetering ten goede durfde spreken.
Een Professor uit Utrecht, dien hij pour acquit de conscience er bij had genomen, was het volkomen met hem eens en waarschuwde de familie zich voor te bereiden, dat dit het begin van het einde was.
Gonne ging geheel in de oppassing harer zieke op en sprak nauwelijks tot haar vader.
Een enkelen keer, als haar moeder sliep, ging ze een oogenblikje den tuin in en, als Hendrik dan thuis was, voegde hij zich bij haar en spraken
| |
| |
ze samen, heel zacht en teer.... doch niet als verloofden.
Waar de schaduw des doods zich zoo zichtbaar maakte, was 't hun beiden als profanatie voorgekomen om over hun liefde te spreken.
Meneer Roodhuyzen was wanhopend en.... bitter gestemd!
Daarvoor was hij nu overgekomen.... die arme Catherine! Hij zou er heel wat voor over hebben gehad haar weer flink en sterk te maken.
Zijn hart was zoo goed geweest om haar schadeloos te stellen voor 't geen zij, deels door zijn schuld, geleden had. Hij had haar zoo gaarne eenige gelukkige, vredige jaren gegund.
't Gevoel, dat zoo lang gesluimerd had, scheen op eens, met intensiteit, te zijn ontwaakt.
Wie hem bij 't ziekbed zijner vrouw had ontmoet, en hem in zijn omgang met Liekie had bijgewoond, zou hem voor den teederste aller echtgenooten en den beste aller vaders hebben gehouden.
Ook tegenover Gonne trachtte hij ongedwongen hartelijk te zijn. maar hij stuitte af op een onverzettelijkheid en een ongenaakbaarheid, die hem elke toenadering onmogelijk maakten.
Zijn verhouding tot zijn kostfamilie, gelijk hij mevrouw de Berg en Hendrik collectief bestempelde, was heel koeltjes.
| |
| |
Hij kon 't mevouw de Berg, als huisvrouw, niet vergeven, dat ze hem zulke doodeenvoudige spijzen voorzette. Hij vond haar tafel beneden critiek.
Het eten, op zich zelf, was niet slecht, ja, zelfs goed klaargemaakt en de grondstoffen waren zeker beter dan in Indië, maar hij was 't Hollandsch burgerlijke en de kortheid der menu's ontwend.
Op Hendrik sloeg hij weinig acht.
Wat Liekie hem den eersten dag, als bij vergissing, had verteld, scheen hij vergeten te hebben. 's Avonds, na 't eten, rookte hij een sigaar met hem, bij welke gelegenheid hij hem geregeld een echte manilla aanbood. Dan wendde hij voor veel belang in den tuin en de serres te stellen en vertelde hij hem t een en ander over de cultuur op Java, welke bizonderheden Hendrik gretig opving. Persoonlijke toespelingen werden er wederzijdsch niet gemaakt.
|
|