| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIII.
Alleen.
In het kleinste benedenhuisje, dat men zich denken kan in een der zijstraten - om niet te zeggen achterbuurten - van den Haag woont sedert eenige weken mevrouw de weduwe v.d. Elst met haar beide kinderen. Als ze uitgaat, hetgeen echter heel zelden gebeurt, kijken de buren altijd over de horretjes naar 't mooie, jonge vrouwtje, de eenige ‘mevrouw’ uit de straat, waar enkel burgermenschen wonen.
Die titel is het eenige, waardoor ze zich van hen onderscheidt, want ze leeft even eenvoudig als zij, kookt zelf haar potje, zooals zij 't noemen, en heeft alleen Zaterdags den halven dag een werkvrouw voor 't ruwe werk. Zelf duwt zij het wagentje van haar dochtertje, zelf draagt zij haar kleinen jongen, als hij moe is, en zelf staat zij den bakker, den slager en dergelijke dignitarissen te woord, maar toch zou niemand hunner het wagen haar ruw of onbeleefd toe te spreken of tegenover haar een van die familiare gezegden te
| |
| |
laten ontvallen, die voor geestig moeten doorgaan en daar ook meestal voor opgenomen worden.
Hoe klein de bestelling ook is, die zij doet, altijd neemt de jongen, aan wien ze gedaan wordt, zijn pet af en zegt beleefd: ‘als-je-blieft Mevrouw.’
Ze leefde te midden eener onbeschaafde omgeving, doch hoorde nimmer een ongetogen woord. Ja, menige moeder, die kort te voren een harer spruiten met een ‘allez kwade bengel, ruk uit’ op zijde had geduwd, nam hetzelfde kind bij de hand en zeide zacht: ‘Zie-je niet Jan of Piet, dat mevrouw voorbij wil,’ of maakte plaats voor het kinderwagentje. Menig stoeiend paartje hield op met gillen en lachen als Nelly voorbij kwam en ging eerbiedig op zij.
Als men haar soms in een paar dagen niet gezien had, werd er menige angstige blik naar haar smalle huisdeur of het kleine venster geworpen en vroeg men elkander fluisterend af zou ‘mevrouw’ soms ziek zijn, men zag haar gaar niet en zelfs de kinderen waren niet voor 't raam geweest.’
Die kinderen vormden ook nog al eens het onderwerp van 't gesprek. ‘Niet 't kleintje, daar niet van, dat was net een engeltje van onzen lieven Heer, krek der Ma, met die mooie blauwe oogen en die blonde krullen, maar 't jongetje, dat leek nu
| |
| |
heelemaal geen Christenkind, bruin dat ie zag, nee daar zou je van versteld staan, en als zijn Ma eens niet op hem lette en hij zag kans om de deur uit te komen, dan zat hij ook direkt in den boom. Klimmen kon ie, mensch, als een aap. Toch was ie wel aardig, maar zoo casueelig, zoo niks geen Hollandsche jongen, de werkster zei dan ook, dat ie zooveul as een Indische was en mevrouw der kind niet was, doch om 't zoo maar eens te noemen, een buitenbeentje van meneer zaliger. En zijn moeder, die mot heelemaal zwart zijn geweest, net als een aap. Niet dat de werkster der gezien had, gunst nee, of dat mevrouw der ooit van sprak, maar ze had 't dan toch gehoord. Ze werkte al zoo veel jaar bij mevrouw der ouders, gunst, mensch, zulke deftige lui, maar hard weet-je, en dan zoo'n groot huishouden. Meneer, die werkte vroeger op 't ministerie, maar nou had ie zooveul as zen pensioen en daar hadden ze 't niet royaal van. En ze woonden nou erg klein en er was natuurlijk geen plaats voor die arme weduwvrouw met haar twee schapen van kinderen.
Ja, 't is je wat te zeggen - en je hadt eens motten zien, toen ze trouwde, mensch, wat een elegantsie, en mooi dat ze was, en meneer was ook een knappe man, daar was niks op te zeggen.
| |
| |
Maar 't scheen toch, dat ie zen eigen in de Oost niet al te fersoenlijk gedroeg. Afijn, 't fijne wist ze der ook niet van, want de oude meneer en mevrouw, om nou maar eens zoo te zeggen, die spraken der zoo niet over, maar juffrouw Christien, nou mevrouw Dammers, die schreef der nog al eens over en als je dan zoolang bij een familie komt, nou dan stel je der van zelf belang in en dan lees je zoo al van zelf een brief, als ie der nou toch leit, 't is dan ook geen indringerigheid, maar een mensch, die heit dan toch zen oogen’..... Aldus de werkvrouw aan de buren.
Men heeft de gewoonte met een soort van ongeloovige verachting over buren- en meidenpraatjes te spreken en ze dan als ten eenenmale onvertrouwbaar te bestempelen, maar toch bevatten ze meestal een kern van waarheid, welke de on dits van het meer beschaafde publiek dikwerf missen.
Wij toch verdiepen ons vaak in gissingen, terwijl de buren en vooral de dienstboden aan de bron zijn, en de laatsten niet schromen hetgeen er nog duister is in het een of andere voorval zelf op te helderen, 't zij door een brief te lezen, of door aan de deur te luisteren, middelen, waarvoor onze kieschheid terugdeinst. Aan den anderen kant ontzien wij ons niet de gapingen met veronder- | |
| |
stellingen aan te vullen, welke langzamerhand den stempel van waarschijnlijkheid en zelfs van echtheid verkrijgen. -
Zoo kwam het ook, dat de werkster en hij gevolg de buren beter op de hoogte waren van Nelly's geschiedenis dan haar kennissen. Alleen Maria Brouwer wist alles door Augusta, doch die liet er zich niet over uit en deed zelfs 't jonge vrouwtje niet merken, dat zij bizonderheden wist omtrent hetgeen ze in Indië ondervonden had.
Over 't algemeen respecteerde men Nelly's smart en viel men haar niet lastig met onbescheiden vragen, maar toch waren er enkele z.g. belangstellende vriendinnen, die er 't fijne van weten wilden, vooral wat den kleinen Max betrof, en haar op allerlei manieren uithoorden.
Zoo was er een oude juffrouw onder hare kennissen, die het als een persoonlijke beleediging opvatte, dat Nelly haar niet alles verteld had. Of Max nu werkelijk een eigen kind van haar man was? of haar man het haar dadelijk na 't trouwen verteld had? of ze er niet van opgekeken had? of de moeder wel dood was? en nog tal van zulke vragen. Ze scheen wel onuitputtelijk er in en, zoo als ze beweerde, 't was niet uit nieuwsgierigheid, doch uit innige deelneming. En dan ook: - je
| |
| |
maakt zoo'n gek figuur tegenover je vriendinnen, als je zoo van niets weet.’ Natuurlijk had iedereen er haar naar gevraagd, omdat men wist, dat zij veel bij de van Vlotens kwam, en eigenlijk had ze moeten bekennen, dat men haar niets had verteld.’
Nelly antwoordde daarop, dat het haar volkomen onverschillig was wat vreemden omtrent haar en den kleinen Max dachten en, een andere wending aan het gesprek willende geven, begon zij over haar reis te spreken. De oude juffrouw kon het er echter niet bij laten en, toen Nelly vertelde van de vriendelijkheid harer medepassagiers, vroeg ze geheimzinnig: ‘En kenden die je geschiedenis, als ik zoo eens vragen mag?’
Nelly, hoewel alles behalve scherp van natuur, snauwde zelden iemand af, doch nu richtte zij haar oogen toornig op de spreekster en zei met kwalijk verholen drift: ‘Mijn geschiedenis! 't is alsof ik in de gevangenis heb gezeten! Ik moet u echter zeggen, dat niemand mij onbescheiden vragen deed, dat doen alleen menschen, die om praatjes verlegen zijn.’ -
De bezoekster was uit 't veld geslagen en wist voor het oogenblik niet wat te antwoorden, doch ze wreekte zich een paar dagen later op haar
| |
| |
kransje, toen ze zich met een stuk of vier, vijf harer intiemste vriendinnen over 't geval onderhield en er zich aldus over uitliet: ‘Ja, je hadt eens moeten zien, hoe ze opvloog, toen ik 't haar zoo dood onschuldig vroeg. Anders is ze altijd even zacht en zoetsappig, maar nu zag ik toch eens, wat er in zat. Ik vertrouw die lieve schepseltjes niet; wie weet welk een leven zij met haar man geleid heeft. 't Zou mij niets verwonderen als hij zich van kant had gemaakt, omdat zij zoo boos was over dat kind.
‘De van Vlotens spraken zoo raar over zijn dood en Nelly zelf vertelde ook in 't geheel niets van zijn ziekte. En dan was ze zoo'n tijd in Malang hij haar zuster, het heette dan quasi voor de geboorte van 't kind, wie weet, wat daar wel achter zat. Men kan zoo niet alles zeggen, wat men weet, niet waar?’
Iets wat de overige dames volkomen met haar eens waren, en daarom zeiden ze maar, wat ze niet wisten, en borduurden ze met zoo veel ijver op 't thema voort, dat er van de oorspronkelijke gegevens niet veel meer over bleef.
Gelukkig bleef Nelly onkundig van de praatjes, welke er over haar werden uitgestrooid, doch zelfs, al had zij ze gehoord, zoo zou ze er zich waar- | |
| |
schijnlijk toch niet veel van aangetrokken hebben. Ze had te veel werkelijk leed ondervonden om voor zulke kleine onaangenaamheden gevoelig te zijn. Er was een te scherp tweesnijdend zwaard door haar hart gegaan dan dat ze nog door zulke speldeprikken kon getroffen worden.
Gebroken naar ziel en lichaam was ze in Holland aangekomen en de tijd, die machtige heeler, was alleen in staat haar de noodige klacht te geven, om nog verder voort te worstelen in 's levens strijdperk.
De reis was beter afgeloopen dan ze verwacht had, de elementen waren haar gunstig geweest en de kapitein verzekerde haar, dat hij in jaren niet zulk een voorspoedigen overtocht had gemaakt. Daarbij kwam, dat het jonge weeuwtje ieder's sympathie en vriendschap had opgewekt en dat allen zich beijverden om haar die kleine diensten en oplettendheden te bewijzen, welke het verblijf aan boord zoozeer kunnen veraangenamen. Nelly's lievelingsplaatsje op dek werd nooit ingenomen en iedereen was steeds bereid een vriendelijk praatje met haar te maken of haar lectuur te geven, zoo de lust tot praten haar ontbrak.
Ook stonden de kinderen weldra onder de algemeene bescherming; de heeren stoeiden met Max en leerden hem Hollandsch, zoodat hij bij aankomst
| |
| |
zijn Maleisch bijna vergeten had, de dames hielden Dora zoet en liepen met haar 't dek op en neder om haar in slaap te maken. 't Was een aardig kindje en iedereen had schik in haar, doch, al was dit niet het geval geweest, dan zou men zich toch beijverd hebben om Nelly van nut te zijn. Ze klaagde nimmer, 't arme jonge vrouwtje, en trachtte steeds opgeruimd te zijn, doch men behoefde haar niet lang te kennen om tot de overtuiging te komen, dat ze een teere bloem gelijk was, zwaar geteisterd door 's levens stormen. Hoe meer zij 't einde der reis naderde, des te erger zag zij er tegen op hare familie weder te ontmoeten en de plaatsen terug te zien, welke zij, zoo kort geleden nog, onder zulke gansch andere omstandigheden had verlaten. Vooral deinsde ze er voor terug het huis te betreden, waar ze als kind gespeeld, als meisje gedroomd en als bruid geliefd had. Haar hart kromp ineen als ze aan de zoogenaamde zaal dacht, welke ze als kind steeds als een heiligdom had beschouwd en waarvan men slechts bij feestelijke gelegenheden gebruik maakte.
Hoe trotsch was ze geweest, toen die ter harer eere was opgeknapt en met bloemen versierd - en ze er naast Theo had gestaan op den dag der receptie.
| |
| |
Met hoeveel bewondering hadden eerst de huisgenooten en daarna de familieleden en vrienden haar begroet als bruid, hoe vriendelijk lachte haar toen de toekomst tegemoet, ter zijde van den man, dien ze liefhad en vertrouwde, zooals men dat doet, wanneer men slechts twintig zomers telt.
Comme à vingt ans!
Helaas! hoe wreed was ze bedrogen geworden, hoezeer verschilde haar man van haar bruigom! Was ze eigenlijk niet tweemaal weduwe, had ze niet tweemaal haar echtgenoot verloren. Eerst het ideaal, dat ze zich van hem had gemaakt en daarna den man zelf? Ze kon de twee tegenstrijdige wezens, welke zij in v.d. Elst had aangetroffen, niet tot één terugbrengen en het was haar steeds als betreurde zij twee dooden.
Toch moest ze bekennen, dat 't beter zóó was dan wanneer Theodoor was blijven leven en dat op de manier, zooals hij het van plan was geweest. God had hem tot zich genomen en, hoe treurig zijn uiteinde ook was geweest, kon ze er toch niet anders dan dankbaar voor zijn, dat haar man gestorven was, vóórdat de klove, welke reeds tusschen hen bestond, tot een onoverkomelijke was geworden.
| |
| |
Hoe droevig haar lot als weduwe ook was, toch wist ze, dat het als gescheiden vrouw nog veel droeviger zou zijn geweest en dan.... nu was Theodoor, ten minste voor 't oog der wereld, vlekkeloos ten grave gedaald en was zijn eer gered.
Beter geen man te hebben dan een, dien ze niet achten kon en aan wien ze niet anders dan met afkeer kon denken. Nu was hij dood, nu had hij voor God's vierschaar gestaan - dus mag de aardsche gerechtigheid geen oordeel meer vellen! Hij was berouwvol gestorven en dezulken vinden genade in de oogen van den Schepper. Mag dan 't schepsel achterblijven en minder vergevensgezind zijn? Toen Theodoor den laatsten adem had uitgeblazen, toen hij zielloos ternederlag, had Nelly zich over hem heengebogen, hadden haar lippen de zijne gedrukt. In die koude omarming had alle wrok jegens den afgestorvene haar hart verlaten en had ze gepreveld: ‘Ik vergeef je alles, man! moge God je ook vergeven!’ -
En ze had sedert niet gewankeld, doch zorgvuldig alle opwellingen van haat en minachting uit haar gedachten verbannen. In die stemming kwam ze in Holland. Haar ouders ontmoetten haar in Amsterdam en voerden hun arm beproefd kind naar den Haag, doch niet naar hun eigen huis.
| |
| |
Sedert Mei toch bewoonden zij slechts een bovenwoning, waar onmogelijk plaats voor haar en de twee kinderen was. Het zwaard, dat zoo lang boven hun hoofd had gehangen, was gevallen; de heer van Vloten had ten gevolge van een kieschen, doch duidelijken wenk zijn pensioen moeten vragen.
In plaats van iets voor Nelly te moeten doen, hadden ze in stilte gehoopt, dat zij, die zoo goed getrouwd was, hun eenigen onderstand zou hebben kunnen geven of ten minste iets voor de opvoeding der jongens zou hebben kunnen bijdragen. Juist had hare moeder haar in dien geest geschreven, toen het droevige bericht van Theodoor's ziekte kwam en zij kort daarop vernamen in welke benarde omstandigheden hun dochter zou terugkeeren.
Ze hadden dus maar een kleine woning voor haar gehuurd, welke ze zoowat meubileerden met hetgeen zij missen konden en werwaarts ze Nelly op den avond van haar aankomst brachten.
Ze hadden er zeker wel een vijftigtal gezien, doch nadat ze de prijzen vernomen hadden, waren ze hoe langer hoe bescheidener in hun eischen geworden en hadden ze eindelijk maar het hierboven vermelde benedenhuisje gehuurd.
Het viel den armen ouders wel hard, hun kind
| |
| |
geen dak te kunnen aanbieden, doch ze moesten voor de noodzakelijkheid zwichten.
Wat Nelly betrof, hoe eenzaam ze zich daar ook gevoelde, toch was ze tevreden, dat ze ten minste een eigen home had. Thuis waren ze wel lief en hartelijk, doch ze hoorde er dikwijls open aanmerkingen, die haar hinderden. Natuurlijk wisten de broers en zusters niet alles, doch hetgeen ze gehoord hadden, had hun geen gunstige opinie over v.d. Elst gegeven en ze schroomden dan ook niet hem in haar bijzijn te veroordeelen en openlijk te zeggen, dat ze blij moest zijn, dat ze van hem af was, - en dat zijn dood nog 't beste was geweest, wat er had kunnen gebeuren.
Nelly moest bekennen, dat ze er eigenlijk ook zoo over dacht, doch het viel haar hard, aldus over hem te moeten hooren spreken. Zulke waarheden zijn steeds erger, als men ze van de lippen van anderen hoort.
Daarbij kwam, dat de geheele familie een openlijken haat tegenover den kleinen Max aan den dag legde en Nelly de scherpste verwijten moest hooren over haar domheid om dat kind aan te nemen.
Oom Henri, die zich als 't hoofd en als 't orgaan der familie beschouwde, ried haar zelfs aan, het ventje naar de Oost terug te zenden, in welk
| |
| |
geval hij gaarne iets voor Nelly en Dora wilde doen. Als ze het echter zoo ruim had, dat ze nog voor 't kind van een ander kon zorgen, dan had ze zeker niets noodig. 't Arme vrouwtje deed alsof ze de ironie dezer woorden niet voelde, doch verklaarde tevens stellig, dat ze het kind niet kon verzaken, daar ze Theodoor op zijn sterfbed had beloofd er voor te zullen zorgen.
Max, die van nature slim en oplettend was, merkte heel goed, dat hij niet welkom was bij de Hollandsche familie en deed van zijn kant ook geen moeite om hun liefde te verwerven. De enkele keeren, dat hij bij hen op visite was, toonde hij zich zoo verlegen en angstvallig, ja, zelfs stug, dat hij weldra den naam kreeg van een ‘akelig, onverschillig kind.’ Daar Nelly hem niet alleen thuis kon laten en zijn aanwezigheid slechts aanleiding tot onaangenaamheden gaf, kwam ze zelf ook zoo min mogelijk bij haar familie. Ze bracht haar dagen maar met de kinderen en haar avonden alleen door, te vergeefs zinnende op een middel om haar bekrompen inkomen te vermeerderen.
Daar ze geen examens had gedaan, kon ze geen les geven en naaiwerk, zelfs al had ze 't kunnen krijgen, wordt al heel slecht betaald, tenzij men den geheelen dag kan doorwerken en dat
| |
| |
kon ze niet, daar de twee kinderen en het huishouden bijna al haar tijd in beslag namen. 't Eenige, wat ze dus doen kon, was zoo zuinig mogelijk leven en zoo ontzegde ze zich zelve bijna het noodige om het haren kinderen te kunnen geven.
Welk een leven zonder hoop, zonder vooruitzichten op een leeftijd van pas twee-en-twintig jaar.
|
|