| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
Terug te Banjak Ajer.
Ondanks haar voorgenomen moed, was het een moeielijke dag voor Nelly en waren er oogenblikken, waarin zij al hare krachten moest inspannen om in haar besluit te kunnen volharden en Christien en Louis onwetend te laten van hetgeen haar man haar geschreven had. Daarbij kwam, dat de oprechtheid en de natuurlijkheid van haar karakter haar het veinzen bijna onmogelijk maakten maar zij moest het doen, zij moest wel jokken, wilde zij de waarheid verhelen en hun toch eenige verklaring geven van den brief, dien Louis zelf in ontvangst had genomen. Daar het echter natuurlijk was, dat zij teleurgesteld en treurig gestemd was, omdat Theo haar niet kwam halen en zij er bovendien erg tegen opzag alleen met zulk een jong kindje en een baboe op reis te gaan, waren haar gastheer en diens vrouw daarover niet verwonderd, en schreven zij den droevigen blik harer oogen daaraan toe, alsook aan 't naderend afscheid. Zonder de geheele waarheid te vermoeden, begrepen zij echter wel, dat Theodoor's brief
| |
| |
niet zeer hartelijk zou zijn geweest en 't was dan ook met een bezwaard gemoed, dat Christien haar zuster den volgenden ochtend zag vertrekken. Ook vond zij het akelig haar alleen te moeten laten gaan, doch Louis kon wegens de ziekte van twee zijner collega's geen verlof krijgen en Christien wist wel, dat hij het niet gaarne zou willen, dat zij Nelly wegbracht. Hij was te goed om het haar te weigeren, als zij 't hem vroeg, doch juist daarom deed zij het niet. Zij was hem toch reeds dankbaar voor de hartelijkheid en gastvrijheid, welke hij haar zuster had betoond.
Zoo vertrok dus Nelly weder naar Banjak Ajer, waar haar zulk een zware strijd wachtte en angstig vroeg ze zich zelf af, of ze zelfbeheersching en volharding genoeg zou hebben, om dien ten einde toe te volbrengen. - Ze had den looper, die haar Theo's brief gebracht had, dadelijk teruggezonden met een briefje, dat slechts de volgende woorden bevatte:
Ik vertrek morgenochtend van hier en ben dus tegen vijf uur thuis.
Nelly.
Wèl viel het haar hard zoo koel te schrijven, doch zij begreep, dat dit 't beste zou zijn en dat
| |
| |
haar vrouwelijke waardigheid haar verbood in 't vervolg eenige hartelijkheid aan den man te bewijzen, die haar liefde zoo versmaadde.
Zij zou haar plichten als huisvrouw doen en vriendelijk en opgeruimd trachten te zijn, meer niet. Al de teederheid, die in haar was, zou ze voor haren echtgenoot verbergen en voor haar dochtertje bewaren. Het kleine ding was tamelijk zoet op reis, al hinderde het schokken van den loggen reiswagen het ook erg en al belette het moeder zoowel als kind een oogenblik rustig te kunnen slapen, hetgeen zeker voor beiden zeer goed zou zijn geweest. Toch sluimerden zij nu en dan even in en, daar 't een vrij koele dag was, liep de reis beter af dan Nelly verwacht had, want zij kwam niet al te vermoeid op Banjak Ajer aan.
Gedurende het geheele trajekt had zij zichzelf ingepraat, nu toch vooral flink te zijn en geen ontroering te verraden bij 't terugzien van haar man. Onwillekeurig echter stelde zij zich toch haar aankomst voor, zooals zij die zoo gaarne gewild had en 't kostte haar al de geestkracht, waarover zij te beschikken had, om zich met het denkbeeld vertrouwd te maken, dat haar in haar eigen huis geen hartelijk welkom wachtte en dat zij er slechts geduld, maar niet begeerd werd.
| |
| |
Gelukkig ten minste, dat zij er op voorbereid was, en tijd gehad had om zich te verharden.
Toen zij aan de grenzen van 't land was gekomen, zag ze Theodoor te paard aankomen. Hij was haar dus tegemoet gegaan - en een oogenblik vleide Nelly zich met 't idee, dat hij misschien toch naar haar verlangde en hij dien brief had geschreven in een opwelling van wrevel, doch toen zij den koelen blik opving, waarmede hij haar begroette, begreep ze, dat ze niets meer te hopen had en dat de cynische toon uit zijn hart voortkwam.
Gelukkig kwam haar gekrenkte trots haar te hulp en stelde haar in staat zijn groet even koel te beantwoorden. Hij steeg van zijn paard, gaf de teugels aan een hem vergezellenden bediende en zeide: ‘Zoo, ben-je daar, hoe heb-je 't op reis gehad?’
‘“O bizonder goed, dank-je,”’ antwoordde Nelly, schijnbaar zonder er acht op te slaan, dat hij haar zelfs geen kus tot welkom gaf, hoewel zij elkaar in zulk een langen tijd niet gezien hadden en de jonge vrouw toch in zulk levensgevaar verkeerd had. Theodoor keek haar verbaasd aan. Was die kalme, koele vrouw dezelfde, die hij snikkende verlaten had? Natuurlijk deed
| |
| |
het hem genoegen, dat zij 't zoo verstandig opnam, maar toch kon hij niet ontkennen, dat het hem verwonderde, dat zij zoo gemakkelijk afstand had gedaan van zijn liefde. - De hare was dan zeker ook niet zoo trouw geweest en hij vond zich wel dwaas, dat hij er nog zoo lang aan geloofd had en dat hij er zelfs tegen op had gezien haar te ontmoeten, in de stellige verwachting, dat zij hem weer een scène zou maken, zooals hij 't noemde. Hij wist niet wat er omging in 't hart, dat hij miskende. Evenmin vermoedde hij, hoe onuitsprekelijk veel moeite het Nelly kostte, zich zoo onverschillig te houden en hoeveel zij leed door zijn koelheid.
‘En is dit nu je kindje?’ vroeg hij, naast haar plaats nemende terwijl hij den koetsier beval voort te gaan.
‘Dit is ons kind,’ verbeterde Nelly en 't zachte verwijt, dat er in haar stem lag, trof Theodoor dieper dan de scherpste terechtwijzing en joeg een blos naar zijn wangen.
‘Het schijnt erg klein te zijn, is 't niet?’ vroeg hij, om toch iets te zeggen. ‘Is het gezond?’
‘O! heel gezond, ik ben je wel dankbaar voor je belangstelling.’
Nogmaals keek haar man haar verwonderd aan.
| |
| |
Ofschoon er ironie in haar antwoord lag, stond haar gelaat strak en kalm en toonde zij door niets, dat zijn gedrag haar ergerde.
Toch dacht ze er aan hoe een andere vader zijn kind aan 't hart zou hebben gedrukt en hoe dat in de meeste gevallen een band is tusschen man en vrouw. Even plotseling als den vorigen dag Longfellow's gezegde haar in de gedachte was gekomen, dacht ze nu op eens aan een versje, dat ze in een van Justus van Maurik's werken had aangetroffen:
Wanneer ik vreugdedronken -
Mijn rozig kind aanschouw,
En haar, die 't mij geschonken,
O! vraag niet wie van beiden
Mijn hart het meest bemint,
Mijn hart en kan niet scheiden
De moeder van het kind. -
Mij langs de wangen heen.
Ge weet niet, denk ik stille,
Gij, kind, om moeder's wille.
| |
| |
Het was, als zag ze die woorden overal opgeschreven en voor haar oogen verrees het beeld van zulk een echtgenoot en vader. Vergeleek ze nu daarbij het strakke gezicht en den onverschilligen blik van Theodoor, dan werd 't haar bang om het harte en vroeg ze zich angstig af, of ze 't wel zou kunnen volhouden, haar verder leven aan zijn zijde te slijten.
Ze had evenwel niet veel tijd tot nadenken, want ze waren spoedig thuis. Theodoor hielp haar bij 't uitstijgen en zeide: ‘Ik heb de vroegere logeerkamers voor je in orde laten maken, dan kun-je het kind bij je hebben en kan het mij 's nachts niet storen, als 't soms huilt. Je weet, dat er niets is, dat mij zoo uit mijn humeur maakt, als kindergeschrei.’
Nelly antwoordde niets, ze had moeite om zich te bedwingen en het was als in een droom, dat ze zich naar den anderen kant van 't huis begaf, dat haar ter woon was afgestaan.
De kamer naast het slaapvertrek had Theodoor als boudoir laten inrichten, zoodat het Nelly toescheen, dat hij hare terugkomst wel verwacht had, doch haar tevens wilde te kennen geven, dat zij voortaan ieder afzonderlijk zouden leven. Gelukkig voor de jonge moeder vereischte haar kindje dade- | |
| |
lijk al haar zorgen, zoodat ze geen tijd had om al 't smartelijke van haar toestand te gevoelen. Terwijl ze bezig was met haar dochtertje de stoffige kleertjes uit te doen, kwam Kokki binnen en vroeg uit naam van haar meester, of mevrouw ook thee in haar kamer wilde hebben. Verwonderd dat Kokki, die anders nooit in huis kwam, zich hiermede bemoeide, vroeg ze waar Sidin de huisjongen was, waarop de Javaansche vrouw tamelijk vrijpostig antwoordde, dat hij in de dispen was, en zij nu 't huishouden deed, dus ook voor de thee zou zorgen. Zij zou ook maar de sleutels houden, zeide ze, dan had mevrouw er geen last mee. - Dit verbaasde Nelly zoodanig, dat ze niet wist wat te antwoorden; ze zeide dus alleen maar, dat ze buiten zou komen theedrinken bij mijnheer, hielp gauw 't kindje, trok zelf een schoone peignoir aan en begaf zich naar de voorgalerij, waar Theodoor kalm aan de theetafel zat en blijkbaar niet veel plan had zich te derangeeren.
Hij had eenige tijdschriften voor zich, doch las er niet in en, hoe onverschillig hij zich ook wilde voordoen, Nelly bemerkte toch, dat hij geägiteerd was. Ze begreep, dat ze, om haar gezag als huisvrouw to bewaren, Kokki de macht, welke zij gedurende haar afwezigheid gekregen had, weder
| |
| |
moest ontnemen, doch tevens werd 't haar duidelijk, dat dit niet gemakkelijk zou gaan en dat haar man er meer van wist, dan hij zou willen bekennen.
Hoe verlegen ook van natuur, besloot ze dadelijk te handelen en, nadat ze de thee had uitgeschonken, zette ze zich tegenover haar man en zeide, als gold het een zeer eenvoudige zaak: ‘Nu ik weer thuis ben, man, wil ik natuurlijk het beheer over alles weer op mij nemen, zeg dus aan Kokki, dat zij mij de sleutels geeft.’
Theodoor zag haar uitvorschend aan, als om te zien in hoeverre zij den toestand begreep. Zij doorstond zijn blik echter kalm en, toen hij zeide: ‘Dat moet je haar zelf vragen, daar heb ik niets mee te maken,’ antwoordde zij bedaard: ‘Dat deed ik reeds, doch ze scheen mij niet te begrijpen, ten minste, - zij gaf ze niet.’
‘Dan zou ik ze haar maar stilletjes laten houden, dat zal je een massa soesa besparen.’
Nelly bedwong zich met moeite, maar toch beefde haar stem, toen ze vroeg: ‘Wat, raad-je mij aan om een Javaansche vrouw hier den baas te laten spelen?’
Hij trok de schouders op en zeide: ‘Och wat! je overdrijft weer; toen ik alleen was, moest ze
| |
| |
wel voor alles zorgen, dus is 't geen wonder, dat ze wat verwend is. Als je verstandig bent, let-je daar niet op en bemoei-je je met je kindje.’
De onaangename toon, waarop haar man dit zei, ergerde Nelly nog meer dan de woorden zelf en haar zelfbeheersching verliezende, riep ze driftig uit: -
‘Theo, je wilt die vrouw toch niet meer recht geven dan mij, de sleutels komen mij toe en niet haar, ik wil meesteres zijn en ik sta er op, dat je ze aan haar terugvraagt.’
‘Mijn hemel, begin-je nu al weer scènes?’ begon hij op knorrigen toon, ‘Als je wist, hoe rustig ik het gehad heb, terwijl je weg waart. Wees toch verstandig en schik je in de omstandigheden. Als de huisvrouw er niet is, neemt een der Javaansche vrouwen altijd zoolang haar plaats in en dan kan men haar maar zoo dadelijk niet weer als een meid gaan behandelen. Dat moet langzamerhand geschieden, zoo'n mensch is dan wat verwend en het kan soms gevaarlijk worden, als men daarin te plotseling een verandering gaat brengen.’
‘Gevaarlijk?’ vroeg Nelly verbaasd, ‘hoe zoo?’
‘Wel, je weet toch hoe rijk de Indische plantenwereld is aan schadelijke middelen, welke toegediend kunnen worden zonder dat men er ooit
| |
| |
iets van bemerkt. Onze kokki nu is een Madoereesche en deze zijn van nature reeds wraakzuchtig, pas dus op, dat je haar boosheid niet gaande maakt en ze je uit jaloerschheid geen poets speelt.’
‘Uit jaloerschheid, wat meen je daarmee? Wat voor reden zou zulk een Javaansche vrouw hebben om jaloersch op mij te zijn? Er bestaat tusschen haar en mij toch een te groote afstand, zou ik denken.’
‘Nu ja,’ hernam Theodoor wrevelig, ‘dat is nu wel zoo, maar terwijl je weg waart, is ze wat over 't paard getild en was ze hier de huishoudster. - Als je wat langer in Indië waart geweest, zou-je dit begrijpen en niet zulke domme vragen doen.’
Op eens ging de arme Nelly een licht op en hetgeen haar man nu zeide in verband brengende met zijn brief, begreep ze thans maar al te goed, welke rol kokki gespeeld had. Ze gevoelde zich onbeschrijfelijk vernederd bij het denkbeeld, dat dit bruine wezen in haar huis meer rechten had dan zij en in een hevig snikken uitbarstende, riep zij smartelijk uit: ‘Als dat zoo is, dan kan dat mensch mij geen grooter dienst bewijzen, dan mij een van die middelen, waarover je straks spraakt,
| |
| |
toe te dienen, want zoo kan ik niet blijven leven. Liever dood, liever vergeven dan op die manier hier in huis te zijn.’
‘Ik heb het je immers geschreven,’ begon Theodoor, doch, terwijl hij sprak, kwam er een vale lijkkleur over zijn gelaatstrekken en zeeg hij als levenloos terneer. Nelly dacht niet anders dan dat hij dood was en schrikte zoo erg dat ook haar eigen wangen akelig bleek werden. Ze knielde naast haar man neder en vatte een zijner handen om te voelen of ze nog warm was. Als door de Voorzienigheid gezonden, verscheen de heer Wessels in de voorgalerij; hij was gekomen om de jonge huisvrouw te verwelkomen, weinig denkende welk een droevig tooneel hem wachtte.
Toen Nelly hem zag, sprong ze haastig op en haar hand op zijn arm leggende, zei ze: ‘O! wat ben ik blij, dat ik u zie, u kunt zeker wel wat voor hem doen, hij is toch niet dood?’
De heer Wessels boog zich over zijn chef heen en luisterde of diens hart nog klopte, terwijl Nelly angstig zijn gebaren naging en hem met wanhopende blikken aanzag. ‘'t Beste is, dat wij uw man naar bed zien te krijgen, mevrouw.’ zeide hij eindelijk, ‘wilt u een der bedienden roepen?’
| |
| |
‘Kan ik zelf u niet helpen?’ vroeg ze bedeesd, ‘ik zal wel flink zijn.’
Hij keek de tengere gestalte met medelijdende blikken aan en zeide vriendelijk: ‘U zoudt hem toch niet met mij kunnen dragen en bovendien moogt ge u niet te veel vermoeien, terwille van uw kindje. Laat uw man dus maar voorloopig aan mij over. Als u van dienst kunt zijn, zal ik u wel roepen.’
Er lag zooveel overtuiging in zijn stem, dat Nelly hem onwillekeurig gehoorzaamde. Ze ging dus haastig naar de dispens, waar Sidin op zijn lauweren zat te rusten en gebood hem dadelijk den heer Wessels te gaan helpen, daarna begaf ze zich naar haar slaapkamer om naar 't kleintje te zien. Het sliep rustig met 't mondje half open en de baboe zat er bij om de muskieten af te weren. Intusschen was het bijna donker geworden en Nelly riep een der bedienden, die daarmee belast was, om de lichten aan te steken. Juist werd Theodoor, die nog steeds buiten kennis was, in zijn kamer gebracht.
‘Kan ik niets voor u doen?’ vroeg Nelly, terwijl de heer Wessels bezig was haar man te ontkleeden.
‘Hebt u wat cognac bij de hand, mevrouw?’
Weinig wist hij, hoe deze eenvoudige vraag
| |
| |
Nelly deed ontstellen, want de cognac was weggesloten on om dien te krijgen, moest ze kokki de sleutels vragen. Ze kon daar niet toe besluiten en zond de baboe met de boodschap naar achteren, terwijl ze zelf bij haar kindje bleef. Juist liep er een bizonder groote, vieze tor over haar armpje en Nelly, die anders zoo bang was voor zulke beesten, vermande zich ter wille van haar dochtertje en, daar zij niets bij de hand had om het dier op te pakken en het tot dicht bij Dora's gezichtje was gekropen, pakte zij het met haar vingers beet en wierp het uit het raam, zelf verbaasd staande over haren moed. - Inmiddels kwam de baboe terug en kon Nelly zich niet langer bedwingen; haar hart trok, niettegenstaande al 't gebeurde, naar haar man, die nu zoo hulpeloos ter neder lag.
Zoo hij eens niet weer bijkwam? Zoo hij uit deze flauwte eens den eeuwigen slaap inging?
Neen, dat niet, o! God, daarvoor waren de laatste herinneringen aan hem te treurig; indien hij nog maar even herstelde, een oogenblik slechts, dan kon zij hem zeggen, dat ze hem toch nog liefhad en hem alles vergaf. Zóó kon hij niet sterven, dat kon God niet willen. -
Ze liet de baboe weer bij 't kindje, dat rustig doorsluimerde, zonder het minste bewustzijn van
| |
| |
wat er om haar heen gebeurde. Arm kind! misschien zou ze wel weeze zijn, zonder ooit den vadernaam te hebben gepreveld, zonder ooit den vaderkus te hebben gevoeld. -
Met angstig kloppend hart begaf de jonge vrouw zich naar het vertrek, dat ze vroeger met haar man deelde. De heer Wessels stond bij 't bed, doch niet alleen; over den zieke gebogen, met zichtbare teekenen van belangstelling en onrust, stond kokki.
't Was Nelly, alsof ze door den grond zou zinken, toen ze zag, hoe zij met de eene bruine hand het hoofd van haar Theo ondersteunde en met de andere een opwekkend vocht tusschen zijn lippen poogde te gieten. Met een driftig gebaar wilde ze naar 't bed gaan en de gehate gestalte wegduwen, doch Wessels hield haar tegen en zeide eerbiedig, doch vastberaden:
‘Laat haar begaan, mevrouw, ze weet, wat ze doet, uw man had in den laatsten tijd meer van die aanvallen en dan haar steeds 't liefst bij zich, het schijnt dat zij hem verlichten kan.’
‘Maar nu ben ik er, ik ben toch zijn vrouw,’ riep Nelly uit en er lag zooveel wanhopige smart in haar stem, dat de heer Wessels er diep door getroffen werd. - ‘Ach! stuur haar weg.’ ging
| |
| |
ze smeekend voort, ‘laat mij hem oppassen, laat hem toch in mijn armen sterven, dat komt mij toe en niet haar.’
‘Ge moet nu alleen aan den patiënt denken, mevrouw, en alle ander gevoel daarvoor laten wijken; kijk eens, uw man komt al bij, ga u nog zoolang naar uw kindje, zoodra hij volkomen bij kennis is, zal hij immers vanzelf naar u vragen. - Spaar hem de schande van u hier te zien, terwijl die vrouw hem verzorgt.’ -
‘Jaag haar dan weg,’ zei Nelly nogmaals. -
‘Zij weet beter, wat uw man goed doet dan een van ons allen en dat is immers 't voornaamste op dit oogenblik. Denkt u dat ik haar bij zijn ziekbed zou hebben toegelaten, als ik dat niet geweten had? Geloof mij, mevrouw, ik zou alles gedaan hebben, om u dit tafereel te besparen, doch waar 't een zieke geldt, zwicht alles. Dat zult u toch met mij eens zijn.’
Met zachten drang troonde hij 't jonge vrouwtje uit de kamer, dwong haar in de binnengalerij plaats te nemen en gaf haar een glas wijn.
Ze liet zich leiden als een kind en scheen hem innig dankbaar te zijn voor zijne goede zorgen. Als instinctmatig gevoelde ze, dat deze man het goed met haar meende en tot haar bestwil handelde, -
| |
| |
en hij zag met vreugde, welk een invloed hij op haar had.
Gedurende eenige minuten zat ze zwijgend en in gedachten verzonken, toen hief zij 't hoofd plotseling op en zeide: ‘Ik geloof, dat ik Theo's stem hoor, mag ik gaan zien?’
‘Laat mij gaan,’ gaf hij ten antwoord, ‘zoodra ik kan, zal ik die andere verwijderen en u roepen: Zoudt u niet zoolang bij uw kindje gaan?’
‘'t Slaapt en hier ben ik dichter bij hem,’ zeide ze zacht.
Intusschen was de zieke weder bijgekomen en was voor 't oogenblik het gevaar weer afgewend; het middel dat kokki hem had toegediend, had hem uit zijn verdooving doen ontwaken en hij scheen nu weer geheel bij kennis te zijn. Alleen klaagde hij over een hevige pijn in de maagstreek en vroeg zijn oppasseres hem daar met olie te wrijven, hetgeen hem meermalen goed had gedaan.
‘Zal ik mevrouw niet liever vragen, u te helpen?’ stelde Wessels voor. -
Een donkere blos overdekte de nog bleeke wangen des lijders en met zwakke stem zeide hij: ‘Ik durf niet, ik ben bang dat Aïma boos zal worden, ze is zoo gewoon mij te helpen en ik ken haar al van vroeger.’
| |
| |
Kokki, of Aïma, zooals haar meester haar noemde, ging intusschen bedaard haar gang en verzorgde den patient met 't grootste geduld en veel handigheid.
Eindelijk scheen ze hem als hersteld te beschouwen, ten minste voor 't oogenblik, en gaf ze haar voornemen te kennen haar plaats op te geven. Zij keerde zich naar den heer Wessels, die nog steeds in de kamer was en zeide bedaard, alsof het niet meer dan natuurlijk was, dat zij haar meester verzorgd had: ‘Nu is mijnheer beter, als hij erger wordt, laat mij dan maar roepen, ik ga naar mijn jongen too en voor 't eten zorgen van de blanke mevrouw.’
Toen zij de kamer verlaten had, ging de heer Wessels naast het bed staan en vroeg nogmaals of hij Nelly niet roepen zou.
Na eerst behoedzaam in 't rond te hebben gekeken, alsof hij vreesde beluisterd te zullen worden, antwoordde de zieke: ‘Ik ben zoo bang, dat Aïma haar kwaad zal doen, de meid is zoo aan mij gehecht en, ofschoon ik haar had weggedaan, toen ik naar Holland ging, is ze van zelf weer teruggekomen.’
‘Waarom haar toen niet terstond teruggestuurd?’ vroeg de heer Wessels.
| |
| |
Een flauwe glimlach bedekte het gelaat van den administrateur, terwijl hij antwoordde: ‘Ach! ik was ook wel aan haar gehecht, ik ken haar al zoo lang en 't is mijn schuld, dat ze een kind heeft.’
‘Wat,’ riep zijn bezoeker uit, ‘is die aardige jongen, die altijd hij haar is, van u, en hebt ge hem erkend?’
‘Dat niet, maar nu ze met hem teruggekomen is, wil ik wel wat voor hem doen. 't Is echter zoo lastig met mijn vrouw, die is zoo jaloersch en begrijpt de Indische toestanden in 't geheel niet. Ik heb haar al voorgesteld, liever naar Holland terug te gaan, of bij haar familie te Malang te blijven, maar ze wilde absoluut hier komen en het zal nooit goed gaan met haar en Aïma.’
‘Natuurlijk niet,’ sprak de heer Wessels, ‘het is nu het oogenblik niet om u hard te vallen en dan, u bent mijn chef, maar, als u mijn gelijke waart, zou ik u openlijk den rug toekeeren.’
De heer v.d. Elst scheen weer geheel hersteld te zijn, ten minste in het vuur van 't gesprek, was hij op gaan zitten en op zijn gewonen onverschilligen toon vroeg hij: ‘Omdat ik doe wat honderden mannen in Indië doen? ik wist niet Wessels dat je na een bijna twintigjarig verblijf hier er nog zulke Puriteinsche begrippen op na hieldt.’
| |
| |
‘Nog eens, het past mij niet, uw gedrag te laken, of er mijn oordeel over uit te spreken, doch ik vind het onverantwoordelijk, een volbloed Europeesche vrouw als de uwe aan de gevolgen van zulk een toestand bloot te stellen.’
‘Ze wist 't vóórdat ze terugkwam,’ hernam v.d. Elst, ‘ik schreef er haar over, maar ze verkoos toch te komen, dus ben ik van alle verantwoordelijkheid af.’
Op eens verschoot hij van kleur, doch ditmaal had het geen physieke oorzaak. In de geopende deur stond Nelly en aan haar verschrikten blik en hijgende ademhaling zag hij, dat ze althans een deel van het gesprek gehoord had.
De heer Wessels, die met zijn rug naar de deur stond, had haar niet gezien, doch, toen hij de verandering in 't gelaat van zijn chef zag en hem zijn blik daarheen zag richten, wendde hij zich onwillekeurig om en werd ook de arme jonge vrouw gewaar. Hij stond op en wilde zich verwijderen, daar hij meende, dat het tooneel, dat noodzakelijk tusschen de echtgenooten moest volgen, niet geschikt was, om door een derde te worden bijgewoond.
Van waar Nelly zat in de binnengalerij, had ze 't oog op Theodoor's kamer gehad; zoodra ze kokki
| |
| |
er dus uit zag komen en zich verwijderen, ging ze er heen, om de plaats in te nemen, welke haar toekwam. Onwillekeurig hoorde ze alles, wat er tusschen haar man en den heer Wessels gesproken werd, maar ze was er te zeer door ontsteld, om zich te kunnen verroeren of ook maar eenig teeken van leven te geven.
Nu echter trad ze naderbij en wenkte den heer Wessels om niet weg te gaan, hij wist nu toch eenmaal alles, 't was dus maar beter, dat hij bleef. Bovendien was zijn bijzijn een bescherming voor haar, want dat de strijd fel zou zijn, begreep ze. - Kalm en fier trad ze naar 't bed toe en zeide zacht doch met vaste stem: ‘Ik heb alles gehoord, man, en weet dus, welke schande je mij in mijn huis wilt aandoen en aan welk gevaar je mij hebt blootgesteld, doch wees niet bang.’
‘Je wist 't vooruit,’ viel hij haar knorrig in de rede.
‘Dat je je onbeschaamdheid zoo ver zoudt drijven, vermoedde ik niet,’ hernam Nelly, ‘anders was ik hier niet teruggekomen. Daar één dak echter niet mij en die vrouw kan herbergen, zal ik gaan, tenzij je haar wilt wegzenden, doch je schijnt wel op haar gesteld te wezen.’
‘Ik ken haar reeds zoo lang,’ begon de heer v.d. Elst.
| |
| |
‘Dat hoorde ik zooeven en toch schroomde je niet, mij hierheen te brengen.’
‘Ik wist niet, dat zij terug zou komen,’ zeide Theodoor, ‘waarachtig niet, vrouw, dat kun-je gerust gelooven.’
‘Je wist toch dat haar kind rechten op je had.’
‘Nu ja, maar dat is in Indië zoo erg niet.’
‘God, wat moet je diep gezonken zijn, om zóó te kunnen spreken,’ riep Nelly op droevigen toon uit. ‘O! Theo, hoe heb ik mij zoo in je kunnen vergissen.’
Hij antwoordde niet en, daar de heer Wessels zag, dat er weer een benauwdheid in aantocht was, wenkte hij Nelly.
Deze goot toen eenige druppelen van 't fleschje, dat kokki had laten staan, op een lepel en gaf 't haar man, ten prooi aan de hevigste gemoedsaandoeningen. Haar gevoelig hart deed in hem slechts den lijder zien, die hulp noodig had, terwijl haar verstand haar zeide, dat deze man, die met wreede hand haar illusiën had vernietigd en haar leven had verwoest, niets dan de diepste verachting van haar verdiende. Toch bleef zij boven alles vrouw en als zoodanig verzorgde zij hem.
't Duurde echter niet lang, of kokki kwam weer binnen, die, zonder een woord te spreken, haar
| |
| |
plaats opnieuw innam, toen juist de baboe Nelly kwam waarschuwen, dat 't kindje wakker was geworden en om haar schreide. De jonge moeder moest dus wel gaan, maar wierp nog een smartelijken blik op den zieke en keek daarna den heer Wessels smeekend aan. Deze begreep, wat zij bedoelde en, haar naar de deur geleidende, zeide hij zacht: ‘Ik zal bij hem blijven, mevrouw, wees volkomen gerust.’
|
|