| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
Nelly's Besluit.
De kleine rose baby had reeds bijna twee maanden op dit ondermaansche vertoefd en begon er zich blijkbaar goed te gewennen, de jonge moeder nam in krachten toe en liep in 't koele van den avond reeds een poosje in de schaduw der waringins op en neer met haar schat in de armen, terwijl de echtgenoot en vader nog niet dacht over een bezoek aan haar en zijn korte epistels werden hoe langer hoe zeldzamer. Eindelijk kon Nelly het niet meer uithouden; zij vond bovendien, dat het nu tijd voor haar werd het jonge paar alleen te laten. Langer van hunne gastvrijheid, hoe gul die ook werd aangeboden, gebruik te maken, zou indiscreet zijn.
Christien en Louis waren innig gelukkig samen en moesten wel verlangen weer met hun beidjes te zijn. Ook bracht Nelly's langdurig verblijf allerlei kosten mee, welke zwaar moesten wegen in het jonge huishouden. Dammers zat toch al op korting, daar hij een gedeelte van zijn traktement had moeten opnemen om zijn inrichting te betalen, en
| |
| |
hoe lief ze ook waren, Nelly begon zich toch hinderlijk te gevoelen. Zij kon niet ontveinzen, dat haar thuiskomst ongewenscht scheen, want Theodoor toonde niet het minste verlangen naar haar en de kleine. Hij schreef integendeel steeds, dat een verlengd verblijf te Malang haar zoo goed zou doen en dat het onvoorzichtig zijn zou, als zij te vroeg reisde en zulk een klein kindje in 't binnenland bracht, waar men zoo ver van alle geneeskundige hulp verwijderd is.
Nelly deed haar best om te gelooven, dat dit alles waarheid was en dat Theo daarmede haar bestwil voor had, doch telkens bracht de koele toon zijner briefjes haar tot de treurige overtuiging, dat de scheiding hem niet hard viel en hij er zich maar al te goed in kon schikken.
Herhaaldelijk reeds had zij hem te kennen gegeven dat zij naar huis verlangde, en toen hij haar bedekte wenken niet scheen te begrijpen, schreef zij hem openlijk, dat zij van plan was eerstdaags terugtekomen en dat zij wel alleen zou reizen, als hij haar niet kon komen halen. Tevens voegde zij er bij, dat zij zich reisvaardig maakte en alleen nog slechts zijn komst of zijn antwoord afwachtte.
Toen zij dit schrijven verzonden had, gevoelde
| |
| |
zij zich veel kalmer en het was met een verruimd gemoed, dat zij hare beslissing aan Christien en Louis mededeelde. Louis verwachtte stellig, dat v.d. Elst haar zou komen halen, doch Christien was te zeer in haren zwager teleurgesteld om nog iets goeds van hem te denken en zag de toekomst harer zuster donker in.
De uitslag leerde, dat zij gelijk had, want drie dagen na 't verzenden van den brief, ontving Nelly het volgende antwoord van haren echtgenoot:
Banjak Ajer, Februari 18.
Lieve Vrouw.
Je schrijven van eenige dagen geleden is mij geworden en daar je er als een kind in dwingt, om terug te komen, moet ik er wel in toestemmen. - Ik heb het te druk en voel mij ook niet wel genoeg om je uit Malang te komen halen, bovendien ben-je nu, volgens je eigen beweren sterk genoeg om alleen te kunnen reizen en voor 't kind kun-je een baboe nemen. Kom dus maar, wanneer je wilt, je kamer is klaar.
Doch daar ik van meening ben, dat man en
| |
| |
vrouw elkander klaren wijn moeten schenken, wil ik je zeggen, dat ik gehoopt had, dat je uit mijn brieven zoudt begrepen hebben, je niet zoo welkom zult wezen, als je misschien verwacht.
Van 't begin van ons huwelijk af, heb je je te veel illusies gemaakt en een te hoog denkbeeld gehad van mijn gevoelens voor je.
Waar is 't, dat ik in Holland heel verliefd op je was en je, na onze kennismaking, gaarne tot mijne vrouw begeerde, doch wij mannen zijn nu eenmaal anders georganiseerd dan gij vrouwen en onze liefde is niet zoo standvastig als de uwe.
Daarenboven heeft een langdurig verblijf onder de tropen mij heel andere denkbeelden omtrent het huwelijk gegeven dan gijl. er in Holland over hebt. Ik voel dan ook meer en meer, dat ik er niet geschikt voor ben en dat het een groote dwaasheid van mij geweest is mij voor altijd aan eene vrouw te ketenen. Dat trachtte ik je reeds duidelijk te maken, vóór ik je te Malang verliet, doch het scheen wel, dat je mij nooit wildet begrijpen, als ik opzettelijk of toevallig het gesprek op dit onderwerp bracht. En toch is het noodig, dat je het begrijpt, want anders zou ons samenzijn weer een serie van scènes en onaangenaamheden worden, evenals het was, vóór je ons huis verliet.
| |
| |
Het jongelui's leven en de vrijheid daaraan verbonden zijn mij lief en ik kan er niet buiten; ik ben te lang in Indië geweest om met een Europeesche vrouw gelukkig te kunnen zijn en dat met eene vrouw, zooals jij, die den geheelen dag opgelet en aangehaald wil worden en veel te veel van haar man verwacht.
Toch moet ik je zeggen, dat het mij voor je spijt, dat je mij ontmoet hebt, want met een anderen man zou je wellicht gelukkiger zijn geweest. Je hebt veel aanleg voor een goede huisvrouw en de liefde en toewijding, welke je in zulk een ruime mate bezit, zouden een ander misschien ten zegen zijn geweest, terwijl ze mij verveelden. Dit is een harde waarheid, doch ik gevoel mij verplicht het je te zeggen. Indien je denkt, dat je de opwellingen van je hart en gevoel zult kunnen bedwingen en niet meer van mij zult vergen dan ik je geven kan, kom dan terug wij zullen ons leven opnieuw beginnen, ieder zijn eigen weg gaande. Vind-je je als vrouw dan verwaarloosd - en dat zul-je met jouw karakter zeker - dan kan je als moeder een vergoeding vinden, want ik zal het kind geheel aan je overlaten en mij er niet mee bemoeien.
Denk hier nu eens over na en wees verzekerd,
| |
| |
dat, zoo je verstandig wilt zijn en mij mijn gang laat gaan, ik van mijn kant ook toegevend zal wezen voor je tekortkomingen, al zijn die van anderen aard. Wij hebben beiden onze gebreken en moeten elkaar nemen, zooals wij zijn. Wil-je dat niet, dan zou ik je raden liever bij je zuster en schoonbroer te blijven of naar Holland terug te gaan. In elk geval zal ik voor je onderhoud zorgen en je een ruime, maandelijksche toelage zenden. Je hebt bovendien nu je zielsverlangen, een kind, en dat is voor een vrouw als jij een heele troost, dus kun-je het wel een tijd buiten je man stellen. Ik wil je echter nog wel zeggen, dat het best mogelijk, ja, zelfs waarschijnlijk is, dat ik na eenigen tijd, van zelf weer naar je zal gaan verlangen, evenals naar de genoegens van een huiselijk leven, die mij nu nog niet aantrekken. Laat mij dus nog een paar jaar mijn eigen gang gaan en ik maak mij sterk, dat ik dan als een model echtgenoot en vader bij je zal terugkomen. Ik zal dan genoeg geld hebben gespaard om er in Europa van te kunnen leven en ik wil je wel bekennen, dat ik daar in sommige opzichten een ander - jij zoudt zeggen - een beter mensch ben.
Toch zou ik om verschillende redenen liever
| |
| |
hebben, dat je hier kwaamt, als je je ten minste naar mij schikken wilt. Ik verneem je besluit dus wel en blijf
steeds
t. à t.
Theodoor v.d. Elst.
Hoe Nelly te moede was bij het lezen van dit epistel, waarin Theo's egoïsme en koelheid zoo duidelijk uitkwam, laat zich beter denken dan beschrijven. De onbestemde vrees, welke zij gedurende zoo lang reeds in haar hart gevoeld had, was nu bevestigd en dat op zùlk een wreede manier.
Eerst nu voelde zij hoeveel hoop zij nog gekoesterd had, maar nu ook wist zij, dat ze van de toekomst niets meer te verwachten had en dat haar leven als echtgenoote voortaan dor en vreugdeloos zou zijn.
Een innig medelijden met zich zelve kwam bij haar op en onwillekeurig beklaagde zij het 21jarige vrouwtje, dat tot zulk een liefdeloos bestaan gedoemd was, alsof ze een vreemde was. Zij kon zich nog niet vereenigen met 't denkbeeld, dat zij het was, wie zulk een lot te wachten stond, voortaan onbemind en onbegrepen
| |
| |
door 't leven te moeten gaan naast den man, die haar voor God en de menschen trouw gezworen had, maar nu door de verbreking dier beloften zoo ver van haar stond.
Hij had haar dus niet meer lief - daarin lag dan de oorzaak van zijn gedrag jegens haar. Zij verveelde hem. O! God, en dat reeds nu, zoo kort na hun trouwen. Arme Nelly, was dat het schoone beeld van geluk en zaligheid, dat voor haar geest was verrezen, zoo dikwijls zij zich haar huwelijksleven voorstelde? Had zij zich die fraaie luchtkasteelen slechts gebouwd, om ze op zulk een ruwe manier te zien omhalen? Waren dan al haar idealen even zoo vele hel gekleurde zeepbellen geweest, die nu op eens uiteenspatten? Was er geen redding meer mogelijk? Zou zij zich ooit kunnen schikken in de levenswijze, welke Theo voorstelde? En zoo niet, was het dan niet beter, dat zij zijn raad opvolgde en bij haar zuster bleef of naar Holland terugging? Neen, dat nooit, ze zou zich niet laten terugzenden als een onwaardige - dan liever dood.
Dan liever dood! - waarom zou ze niet een einde maken aan haar ellende? Vlak voor het huis vloeide een tamelijk breed water. Zoo ze er zich zacht in liet glijden en - rust zocht in den stroom, welke
| |
| |
voor haar een Lethe zou wezen? Ze zou wachten tot het avond was, men zou haar dan niet zoo spoedig missen en, zoo men later haar lijk vond, zou men aan een ongeluk denken. Den noodlottigen brief zou ze eerst vernietigen, opdat niemand iets zou weten van het treurig geheim, dat met haar in 't kille watergraf zou verdwijnen. Alleen Theo zou de oorzaak van haar dood vermoeden. Zou het hem tot inkeer brengen? Zou hij berouw krijgen, als hij vernam, welke uitwerking zijne hardheid en gevoelloosheid op haar gehad had? Als hij vernam, dat zij een vroegtijdigen dood verkozen had boven een leven zonder liefde, zou haar geest, die zeker rondom hem zou dwalen, dan getuige zijn van zijn wroeging?
Plotseling ontwaakte ze uit haar droevige overpeinzingen. Wederom was het 't geschrei van haar kindje, dat haar tot bewustzijn bracht, zooals dit haar, vele weken geleden, terugriep van den rand des grafs. Nu weerhield het haar van een wanhoopsdaad. Zij nam het teere wichtje in haar armen en drukte hot onstuimig aan haar hart, terwijl ze snikkend uitriep: ‘O! God, vergeef mij! Ik was slecht, ik dacht alleen aan mij zelve en niet aan mijn kindje, dat zoozeer behoefte heeft aan mijn zorgen. O! ik gevoel nu, dat een leven vol opoffering voor
| |
| |
't kind, dat Gij mij geschonken hebt, nauwelijks in staat zal zijn die ure van ondankbaarheid uittewisschen, waarin ik vergat, welke heilige plichten er op mij rusten. Vergeef mij, dat ik mij door mijn verdriet liet overstelpen en de zegeningen uit 't oog verloor, die mij nog over zijn. Dora, mijn Dora, mijn eigen lief engeltje, hoe kon ik u vergeten? Ben ik dan niet waard uw moeder te wezen? Lieveling, van dit oogenblik af aan zal ik alleen voor u leven, ik zal dien onwaardige uit mijn hart bannen.... Doch neen, dat niet, wij zullen samen voor hem bidden, wij zullen hem liefhebben in stilte, wij zullen onzen plicht voor hem blijven doen. Wellicht keert hij dan tot ons weder. Als hij ziet, dat wij kalm en waardig onzen weg vervolgen en ons geluk zoeken in een stille plichtsbetrachting, wie weet, of hij er dan niet door getroffen wordt en inziet, dat onze levensbeschouwing hooger staat dan de zijne. - Hoeveel 't mij ook kosten moge, ik zal terugkeeren in de echtelijke woning en den strijd opnieuw aanvangen, ditmaal echter in stilte. Opgeven zou lafheid zijn. Ik wil sterk zijn, sterk door mijn liefde en door het geloof aan het goede, dat eindelijk toch triompheeren zal. Ja zeker, kindje, kijk mij maar niet zoo ongeloovig aan met die mooie kijkers; het
| |
| |
kan nog wel terecht komen. Wij moeten zien, dat we door geduld, gelatenheid en een goed voorbeeld Papa's liefde herwinnen en hij moet zien onze achting terug te krijgen.’
Sterk zou ze zijn, zij de zwakke, afhankelijke Nelly; ondanks haar diepe smart moest ze glimlachen bij 't denkbeeld en toch gevoelde zij zich tot veel in staat. Het doel was immers zoo heerlijk en welk een groote voldoening zou het niet voor haar zijn, als zij haar man door haar voorbeeld terug zou hebben geroepen tot zijn plichten. Daaraan zou ze al haar krachten wijden! Op eens kwamen haar eenige woorden van Longfellow in de gedachte, die zij zich herinnerde bij het lezen niet begrepen te hebben, maar die haar nu duidelijk werden:
Oh, fear not in a world like this,
And thou shalt know ere long,
Know how sublime a thing it is,
Zij herhaalde deze regels luid en plechtig, als deed ze een gebed. Daarna stond ze op, verscheurde Theo's brief, wierp de stukken uit 't raam en maakte zich gereed naar Christien te gaan, die in de provisiekamer aan 't uitgeven was, en haar te zeggen,
| |
| |
dat ze den volgenden dag vertrekken ging. Ze begreep wel, dat haar zuster, zoowel als haar zwager haar niet zouden laten gaan, indien zij den inhoud van Theodoor's schrijven wisten. Daarom besloot ze er hun niets van te zeggen. Zij bespaarde zich dan tevens het pijnlijke van een gesprek daarover. Natuurlijk zouden zij het gedrag van haar man sterk afkeuren en zou zij niet in staat zijn hem te verdedigen. Bovendien vond ze, dat zulke zaken tusschen man en vrouw moeten blijven en dat elke inmenging, hoe welgemeend ook, toch meer kwaad dan goed zou doen.
Zij legde haar dochtertje, dat inmiddels ingeslapen was, in haar bedje - wiegen zijn onbekend in Indië, - drukte een langen, vurigen kus op de rose wangetjes, als moest de aanraking met haar kind haar kracht geven en verliet toen het vertrek, waar ze een van die uren had doorgebracht, welke men nooit vergeet en welke tot onzen laatsten ademtocht toe als spookgestalten voor ons opdoemen.
|
|