| |
Hoofdstuk XVIII.
Baby.
Hoe flink ze ook was, toch had mevrouw Dammers het in 't begin vooral, hard te verantwoorden met de inlandsche bedienden en dacht ze telkens aan de Indische schets van Annie Foore, waar deze de moeielijkheden beschrijft, welke eene jonge huisvrouw in de koloniën wachten.
't Ergste was, dat zij de bedienden niet verstaan kon, al nam hare kennis van het Maleisch ook dagelijks toe. ‘Als ik maar eenmaal zóóver ben, dat ik ze eens een flink standje in 't Maleisch kan geven,’ zei ze op een ochtend in een vlaag van wanhoop tot haren man, waarop deze lachend vroeg: ‘Zoo, heb-je dan zoo'n behoefte je hart eens lucht te geven?’
| |
| |
‘Ja, zeker - het is heusch soms om dol te worden.
‘Dat zou ik je toch niet raden,’ hernam hij kalm.
‘Louis, je lacht mij toch niet uit?’ begon zij met quasi verbolgen woede.
‘De Hemel beware mij daarvoor! je mocht op mij vast eens een proef nemen, van hetgeen je later voor je bedienden zult zijn, als je hartewensch vervuld zal wezen en je hun een flink standje zult kunnen geven.’
‘Zoo, dus heb-je respekt voor mij?’ vroeg ze schertsend.
‘Heb je daar ooit aan getwijfeld?’
‘Zeg eens,’ hernam Christien op geheel veranderden toon en zonder op zijn vraag te letten, ‘denk-je soms, dat ik hier gekomen ben, om gekheid met je te maken?’
‘Gekheid,’ riep haar man uit, ‘menschlief, ik ben nooit zoo ernstig geweest als nu. Vertel mij nu eens, wijfje, hoe je opschiet met de logeerkamer, je zoudt mij immers roepen, als je aan 't ophangen der gordijnen gingt, ik heb je toch in de goedheid mijns harten beloofd je daarmee te zullen helpen. Is dat gewichtige oogenblik thans gekomen? Zoo ja, beschik dan over uw dienaar.’
‘Wat ben-je toch vervelend,’ was 't antwoord, dat hij kreeg, doch tegelijkertijd zette zij zich sans
| |
| |
gêne op zijn knie en dat hem dit niet ongevallig was bewezen de pogingen, welke hij deed om haar daar te houden, ofschoon zij zich uit zijn armen trachtte los te maken en half boos, half lachend uitriep: ‘Louis, ik kan je niet uitstaan, kijk nu eens mijn schoone kabaai, men kan met jou ook nooit eens beginnen; als men je den vinger geeft, neem je de geheele hand.’
‘En de geheele vrouw er bij, kun-je gerust zeggen,’ en hij trok haar nog wat inniger naar zich toe.
‘Schaam je je niet?’ begon ze.
‘In 't minst niet, je bent mijn eigen vrouwtje, en waar kun je beter zijn dan hier?’
‘Wel in de logeerkamer om de gordijnen op te hangen,’ en met eene forsche beweging onttrok ze zich aan zijne omarming, streek lachend haar kabaai recht en ging weer aan haar werk, terwijl haar man haar volgde.
‘Waar is je baboe dan?’ vroeg deze, ‘dat je alles zelve moet doen?’
‘Ja, dat is 't juist, dat vervelende mensch stuurde ik zoo even naar de bijgebouwen om iets te halen en nu blijft ze zoo eeuwig lang weg. Ik heb grooten lust om te gaan zien, wat ze uitvoert.’
‘Ik zou niet buiten gaan op dit gedeelte van
| |
| |
den dag, kind, of zet ten minste een hoed op,’ zeide haar man vermanend, doch Christien was al weg en trotseerde moedig de brandende stralen der tropische ochtendzon.
Gewoonlijk zijn in een Indisch huis de bijgebouwen door een gang met 't hoofdgebouw verbonden, doch dat van luitenant Dammers maakte hierop eene uitzondering. Daar hij bang was, dat zijn vrouwtje hare onvoorzichtigheid met een zonnesteek zou bekoopen, nam hij snel een hoed van den kapstok in hare kamer en liep haar daarmee achterna. Zij hoorde hem aankomen en, blijvende stilstaan, legde zij haren vinger op den mond en fluisterde:
‘Hoor eens wat een leven, man, wat zou 't zijn?’
Beiden luisterden aandachtig en vernamen een luid geschrei, dat uit een der bediendenkamers kwam.
‘Zou ik niet eens gaan kijken, wat er gaande is?’ vroeg de jonge huisvrouw en zonder het antwoord aftewachten, sloop zij zacht naderbij en opende de deur der kamer, waaruit 't gejammer opging.
Daar zag zij hare baboe op haar bed liggen, of juister op de bamboebank, die er voor dienen moest. Ze scheen der hevigste wanhoop ten prooi
| |
| |
en trok zich de haren uit 't hoofd, welke verwilderd over haar gezicht hingen. Haar man stond bij haar en sprak nu en dan met haar, doch kreeg geen ander antwoord dan gillen en kennen. Geen van beiden hadden het binnentreden hunner meesteres opgemerkt en de man ontstelde zichtbaar, toen hij haar opeens aan 't bed zag staan. Op haar vraag, wat zijne vrouw scheelde, antwoordde hij norsch: ‘Parampoean sabit’ (vrouw ziek) - tegelijkertijd stond hij op en verliet de kamer.
Daarop wendde Christien zich tot de vrouw, die nog altijd lag te snikken en wier lichaam zenuwachtig trilde. Zoo goed en zoo kwaad, als haar weinige kennis van 't Maleisch het haar toeliet, informeerde zij naar de oorzaak van haar leed, zonder echter eenige opheldering te krijgen. De baboe hief niet eens 't hoofd op, doch verborg het in de plooien van haar slendang, welke zij over haar gezicht had getrokken.
Daar al hare pogingen, om haar tot bedaren te brengen, niets hielpen, besloot Christien de hulp interoepen van Robbi, eene goedige oude ziel, die een beetje Hollandsch sprak. Ze vertelde hare meesteres dan ook dat Tjoepan, zoo heette de man der baboe, haar geslagen had, omdat ze geen eten voor hem had klaargemaakt en dat ze
| |
| |
daarom zoo schreeuwde. Tevens trok 't oudje de magere schouders op en schudde niet 't bruine hoofd, als om haar te beduiden, dat er nog wel meer achter zat, doch dat zij er zich niet moe wilde bemoeien.
Inmiddels was Tjoepan, de bewerker van deze huiselijke scene, naar buiten geloopen. Toen hij daar den luitenant gewaar werd, schrikte hij eerst, doch besloot daarna met de aan zijn volk eigen slimheid gebruik te maken van diens tegenwoordigheid en hem een vraag te doen, welke hem reeds lang op de lippen lag.
Tjoepan was een door en door sluwe kerel, die voor een Javaan ten minste, uitstekend Hollandsch sprak en zonder wien het jonge echtpaar zeker geen raad had geweten. Waren ze langer in Indië geweest, dan zouden ze hebben ingezien, dat dit geen voordeel was, want zoodra de inlanders de taal hunner gebieders spreken, verliezen zij het respekt voor hen, zonder hetwelk de Indische maatschappij onmogelijk kan bestaan. Bovendien zijn het alleen de slimsten onder hen, die zich deze kennis eigen maken en oude Indisch-gasten hebben dezulken liever niet in hunne omgeving, doch Christian en Louis wisten dit alles niet en waren blijde dat zij ten minste iemand hadden, die hen
| |
| |
verstaan kon en die tevens hun tolk tegenover de overige bedienden kon zijn.
Ofschoon zijne vrouw lui en dom was, had Christien haar als baboe genomen, daar Tjoepan zelf een uitstekend bediende was en behalve zijn kennis van het Hollandsch veel nuttige eigenschappen bezat.
Dat hij bovendien ook nog een goed slotenmaker of liever slotenbreker was en dus geen slot of grendel veilig voor hem was, dit was zijn meester en meesteres echter onbekend en 't was eerst veel later, dat zij tot deze onaangename ontdekking kwamen. Toen helderde veel zich op: Louis werd het duidelijk waar zijn sigaren en witte jasjes bleven, terwijl Christien toen pas begreep, waarom haar kas nooit uitkwam, waardoor zij zooveel goed in de wasch verloor. Ten onrechte had zij dus ook haar leveranciers beschuldigd, dat zij van alles het volle gewicht niet gaven.
Tjoepan nu wendde zich op dien bewusten morgen tot luitenant Dammers en zeide: ‘megeer, Tjoepan praag poorschot, een hulden, Tjoepan wil koop brief om datte prouw thuis stuur, Tjoepan wil niet datte prouw, altijd guil, bah! Tjoepan koop brief.’
Hoe elegant deze zin ook in de ooren van den
| |
| |
Javaan klonk, toch kostte het zijn Hollandschen meester eenige moeite er uit wijs te worden. Dit zou hem waarschijnlijk nog niet gelukt zijn, indien een zijner collega's, die reeds langen tijd in Indië was en hem juist een visite kwam maken, hem daarin geholpen had. Na een kort gesprek in 't Maleisch met Tjoepan, vertelde deze hem, wat 's mans bedoeling was: hij wilde nl. een gulden voorschot hebben, ten einde een briefje of juister een bewijs bij den hadji of inlandschen priester te koopen, eene verklaring bevattende, dat zijn huwelijk ontbonden was. Zijne vrouw, die veel te weinerlich naar zijn zin was, verveelde hem en hij had er nog zelfs een gulden voor over om met eere van haar af te komen. Hij zou haar terugbrengen naar de kampong, van waar zij afkomstig was en beiden zouden vrij zijn.
Zoo scheiden de Javaantjes, sans autre forme de procès.
Christien, die zich inmiddels bij de heeren gevoegd had, was evenals haar man verontwaardigd over zulk eene losheid van zeden en zij was zoozeer onder den indruk daarvan, dat zij dien dag over niets anders kon spreken. Toch verzuimde zij hare plichten als huisvrouw niet en, toen Nelly en Theodoor tegen 't koele van den avond bij hen
| |
| |
kwamen, was de logeerkamer keurig in orde, maar het flinke vrouwtje was doodmoe van het sjouwen.
Ook Nelly was erg vermoeid en blijde, dat de vrij lange reis achter den rug was. Nadat zij zich wat had opgefrischt, had Christien haar in een luierstoel geïnstalleerd en haar met een kopje thee verkwikt.
De heeren deden zich te goed aan een glaasje brandy-soda en rookten gezellig een sigaar.
Onwillekeurig bracht de gastvrouw het gesprek op hetgeen er dien ochtend op het erf was voorgevallen en waardoor zij nu van twee harer bedienden beroofd was. Tjoepan toch was dadelijk naar oen priester gegaan, die hem 't verlangde briefje gaf en daarna had hij een dag verlof gevraagd om zijne vrouw naar huis te brengen en waarschijnlijk tegelijkertijd een andere te zoeken. Den volgenden dag zou hij weder present zijn en dan tevens zorgen, dat er eene andere baboe was. Intusschen moest men zich maar behelpen, zoo goed en zoo kwaad als 't ging.
Nelly was tot schreiens toe bewogen, toen zij hoorde, hoe die arme baboe door haren man behandeld was, doch Theodoor lachte, zeggende: ‘Wel, ik vind het een uitstekende inrichting en het is jammer genoeg, dat de wet en onze zoogenaamde
| |
| |
fatsoens-begrippen ons beletten eveneens te handelen. Hoe dikwijls toch gebeurt het niet, dat twee menschen zich in elkander vergist hebben en de huwelijksband, dien zij zich als van rozen geweven voorstelden, een ijzeren keten blijkt te zijn, welke zij met moeite voortsleepen. Is het dan niet veel beter dien band te verbreken en zouden er op die manier niet veel minder ongelukkige huwelijken zijn? Ik voor mi j vind den zoogenaamden wettelijken echt toch al een verouderde instelling, die alleen reden van bestaan heeft, zoo men er zich op een niet al te moeielijke manier van kan losmaken.’
‘Dus zou jij voor de vrije liefde wezen?’ vroeg Christien verontwaardigd.
‘Zeker,’ antwoordde haar schoonbroer kalm, als gold het de meest gewone zaak der wereld. ‘Men is dan ten minste gelukkig voor een tijd en draagt niet de rampzalige gedachte met zich rond het huwelijksjuk altijd te moeten torsen, zelfs al drukt het nog zoo zwaar.’
Nelly keek haren man angstig en verdrietig aan, ofschoon hij blijkbaar was in, wat de Engelschen een contradictory mood noemen, en hij er behagen in schepte zulke gewaagde stellingen te verkondigen. Toch deed het haar onaangenaam aan,
| |
| |
vooral omdat zij vreesde voor den slechten indruk, welken zijn woorden op Christien en Louis zouden maken. Zij wilde het voor hen doen voorkomen, alsof hij slechts schertste en zeide lachend, terwijl zij vertrouwelijk haar arm op den zijne legde: ‘Hoor nu eens zulke theorieën, zou men niet denken, dat hij een geslagen vijand van 't huwelijk was? En toch heb je je zelf ook laten verschalken door dien van rozen geweven band, mannetje, en hebt dien vrijwillig gesmeed.’
Met een beweging van ongeduld maakte hij zijn arm los en zeide zoo onverschillig mogelijk: ‘Och! een man doet zooveel dwaasheden in zijn leven en daarom is het juist zooveel te erger als het een onherstelbare is. Wat zeg jij, Louis?’
‘Je bent mijn gast, v.d. Elst, en dat weerhoudt mij ervan je te antwoorden, wat ik wel zou willen zeggen, maar ik heb toch te veel respekt voor de vrouwen in 't algemeen en voor mijne vrouw in 't bizonder, om je niet te zeggen, dat ik mij allerminst met je zienswijze kan vereenigen.’
Nauwelijks had hij uitgesproken, of een vaal bleek bedekte de wangen van zijn schoonbroeder, terwijl hij zich krampachtig aan de tafel vasthield.
Nelly sprong dadelijk op en hare hand op zijn
| |
| |
schouder leggende, vroeg ze bezorgd: ‘Had-je 't daar nu weer? maar Theo, dat is de derde keer vandaag, doe er toch iets voor, mannetje.’
Tevens legde zij aan Christien en Louis uit, dat haar man in de laatste dagen gedurig last van hevige maagkrampen had en dat zij maar niet begreep, waaraan dit was toe to schrijven. In haar angst voor haar echtgenoot, scheen zij zijn onaangename woorden geheel vergeten te zijn en was ze slechts de teedere vrouw.
Theodoor herstelde zich spoedig en in zooverre had zijne benauwdheid goed gedaan, dat ze een stoornis in het gesprek had gebracht, welke aan allen welkom was. Men sprak over zijne ongesteldheid en Louis ried hem aan, den volgenden dag een dokter te raadplegen. Theo antwoordde, dat het gedeeltelijk met dit doel was, dat hij zijne vrouw naar Malang vergezeld had. Lang kon hij echter niet blijven, daar zijn tegenwoordigheid op het land dringend vereischt werd, vooral omdat de employé, die in Stern's plaats was gekomen, bizonder ongeschikt bleek te zijn en Wessels zich voornamelijk met het in orde maken van het nieuwe gedeelte moest bezighouden.
Twee dagen na zijn aankomst te Malang vertrok Theodoor dan ook weer naar Banjak Ajer, na
| |
| |
eerst den raad van een doktor te hebben ingewonnen, die hem medicijnen en nuttige wenken gaf, zonder echter precies te kunnen zeggen, wat hem eigenlijk scheelde.
Nelly was innig bedroefd bij 't afscheid nemen, want tot 't laatste oogenblik toe had zij gehoopt, dat hij de komst van de baby zou afwachten, in de eerste plaats om in die moeielijke uren bij haar te zijn, maar ook om zijn kindje zoo spoedig mogelijk te zien. Het scheen evenwel, dat hij, naarmate de groote gebeurtenis naderde, hoe langer hoe onverschilliger werd ten opzichte van vrouw en kind en blijkbaar stelde hij niet de minste belangstelling in de geboorte van 't kleintje.
Dit veroorzaakte veel leed aan de jonge vrouw, die reeds liefde voor haar kindje had gevoeld van 't oogenblik af, dat zij de zekerheid had, dat het komen zou. Ook hierin, gelijk in zooveel andere zaken, begreep Theodoor haar niet en, als ze vol teederheid en als een echt moedertje over haar kleinen schat uitweidde, trok hij minachtend de schouders op en vertoonde zich de sarcastische glimlach op zijn lippen, welke Nelly steeds zoo pijnlijk aandeed. Niettegenstaande dat hoopte zij nog, dat hij wel veranderen zou, als 't kind er maar eenmaal was en dat het vaderlijk gevoel,
| |
| |
elk mensch toch aangeboren, zou zegevieren boven zijn onnatuurlijk cynisme.
Zoo was de ochtend van zijn vertrek uit Malang genaderd. Reeds te half zes stond hij gekleed en wel voor het bed zijner vrouw, die hem niet eens had hooren opstaan en schrikte, toen zij zag, dat hij al reisvaardig was. Hoewel zij zich den vorigen dag stellig had voorgenomen, zich flink te zullen houden, toen het oogenblik van scheiden aangebroken was, kon ze dit niet; ze sloeg haar armen om zijn hals en legde snikkend haar hoofd tegen zijn schouders.
In strijd met zijne gewoonte stootte hij haar nu niet af, doch, haar verwarde lokken glad strijkende, zeide hij: ‘Dwaas vrouwtje, waarom ben-je nu toch zoo bedroefd?’
‘Omdat je weggaat, man, en omdat ik bang ben, dat ik je nooit meer terug zal zien. O! Theo,’ ging ze op smartelijken toon voort, ‘als ik er eens niet van op kwam, als de geboorte van het kind mij eens het leven kostte?’
‘Foei, Nelly, praat zoo niet, waarom zou je het er niet even goed afbrengen als honderde andere vrouwen? Kom, daar moet je niet aan denken. Je wilt toch blijven leven voor je kindje, dat je zoo noodig zal hebben?’
| |
| |
‘En ook voor mijn man, je hebt mij immers ook noodig, niet waar Theo?’
‘Ach! als er eenmaal een kind is, dan neemt de man een tweede plaats in, dat weet-je toch wel?’
‘Maar niet bij mij. Ik zal altijd van je houden en in mijn oogen zul-je steeds de eerste blijven,’ en geheel onder den indruk van het oogenblik, vergat ze de onheusche behandeling, welke zij maar al te vaak van hem had ondervonden en zag ze enkel in hem den man, aan wien ze hare jeugdige liefde geschonken had en aan wien ze het beste, wat in haar was, had gewijd.
Ook Theodoor scheen nu gevoeliger dan anders en drukte haar inniger in zijn armen dan hij zulks in langen tijd gedaan had, hetgeen Nelly den moed gaf, om fluisterend te vragen: ‘Liefste, vind-je 't naar om mij te verlaten? Toe blijf dan - ik zou je er zoo dankbaar voor wezen.’
Zijne opwelling van teederheid was echter spoedig voorbij en 't was op zijn gewonen knorrigen toon, dat hij zeide: ‘Je weet toch, vrouw, dat 't mij onmogelijk is, kom, wees nu verstandig en laat mij gaan, het wordt anders zoo laat en dan is het weer zoo warm. Ga nog maar wat slapen, dat zal-je goed doen. Adieu!’
| |
| |
En zonder een woord meer te zeggen of haar nog eens te kussen, maakte hij zich los uit hare armen, deed de bedgordijnen dicht, als was hij bevreesd, dat Nelly hem zou volgen, en verliet het vertrek.
Christien en haar man waren reeds in de voorgalerij om hun vertrekkenden gast goede reis te wenschen, doch toen de eerste zag, dat Theodoor alleen was, ging zij dadelijk naar hare zuster, daar zij wel begreep, dat deze troost en opbeuring noodig had.
Zoodra Christien binnenkwam, deed Nelly moeite om de tranen in te houden, welke langs haar wangen vloeiden, en trachtte ze te verbergen, welk een smart het vertrek van haren man haar veroorzaakte. Haar zuster liet zich echter niet verschalken, maar ging op den rand van 't bed zitten en de kleine gestalte naar zich toehalende, zeide zij met een stem, waaruit medelijden sprak: ‘Kom, Nel, huil maar eens flink uit, dat zal je goed doen en vertel mij maar alles, wat je op 't hart hebt.’
En geheel, onder den invloed van die zachte stem en die teedere omhelzing, sprak Nelly voor 't eerst haar bitter leed uit en vertelde aan hare zuster hoeveel zij liefgehad en geleden had sedert
| |
| |
haar komst in Indië. Toch trachtte zij, evenals zij dat eertijds tegenover Augusta had gedaan, Theodoor nog zooveel mogelijk te verontschuldigen en schreef zijn koelheid en onvriendelijkheid toe aan zijn langdurig verblijf in de koloniën.
Christien antwoordde weinig, maar dacht des te meer en kwam al heel spoedig tot de overtuiging, dat, als Theodoor haar tot vrouw had gehad, hij een heel ander leven zou hebben geleid en zij niet zulk een onderworpen teedere echtgenoote zou zijn geweest als de zachte Nelly. ‘Of ik zou al lang van hem weggeloopen zijn,’ aldus besloot zij hare overpeinzingen.
Intusschen ried Christien haar bedroefd zusje aan te doen, wat Theo haar geraden had en wat te gaan slapen. Daaraan gaf zij gehoor en 't arme vrouwtje, uitgeput en moe van 't schreien, sliep weldra rustig in.
Ongeveer een week later werd Nelly een dochtertje geboren en ten gevolge van al hetgeen zij physiek en moreel had doorgestaan, had 't arme moedertje het hard te verantwoorden gehad. Terwijl zij dagen lang tusschen leven en dood lag, schudde de dokter menigmaal 't hoofd en durfde Christien, die geen oogenblik van de sponde week, slechts weinig hoop geven. Deze stuurde bijna dage- | |
| |
lijks een looper naar Banjak Ajer met berichten omtrent de zieke en had verwacht, dat Theodoor dadelijk zou zijn overgekomen, toen hij hoorde, in welk een gevaarlijken toestand zijne vrouw verkeerde. Dit deed hij echter niet, doch hij vergenoegde zich met Christien korte briefjes te schrijven, waarin hij haar zeer bedankte voor haar trouwe zorg en tevens als zijn overtuiging uitsprak, dat Nelly in geen betere handen kon zijn en hij dus volkomen gerust was. Naar zijn kind informeerde hij in 't geheel niet en intusschen lag dit rustig in 't kleine bedje naast dat van Nelly en keek verwonderd met de blauwe kijkers in 't rond of sloeg met de kleine, roode vuistjes in de lucht. Het was een bitter klein, maar gezond meisje en de dokter koesterde niet de minste vrees voor haar behoud, zelfs al mocht hare moeder haar ontvallen. Zag men daarentegen het bleeke, uitgeteerde gelaat van de jonge moeder op 't kussen liggen, waarlijk dan kon men niet anders denken, of 't zwakke vrouwtje was ten doode opgeschreven. Zij gaf bijna geen teeken van leven en, zoo ze van de aarde moest scheiden, zou het zonder bewustzijn wezen en zonder te treuren om wat zij er achterliet.
Doch het was anders beschikt, haar draad was
| |
| |
nog niet afgesponnen, haar taak nog niet volbracht, van den rand van 't graf werd zij teruggeroepen om hare zending op deze wereld ten einde toe te volbrengen.
't Jonge moedertje sloeg voor het eerst de oogen op, toen zij eens haar kindje hoorde schreien en strekte als instinctmatig de armen er naar uit om het aan haar hart te koesteren en te laven. Daarna kwam er een glimlach om haar lippen en vroeg ze aan Christien, die haar met innig welgevallen gadesloeg: ‘Hoe oud is 't nu al?’
‘Vijf dagen, lieveling, en vind-je het geen dotje?’
Met eene onbeschrijfelijke teederheid keek Nelly naar het teere wicht, dat rustig lag te genieten en fluisterde toen: ‘Ik ben heel ziek geweest, is 't niet Chris? Zou ik beter worden, denk-je? Ik zou zoo gaarne voor mijn kindje willen zorgen.’
Toevallig kwam op dat oogenblik juist de dokter binnen en voor 't eerst, sedert de gevaarvolle ure, waarin hij de ziekekamer was binnengetreden, stond zijn gelaat minder ernstig en gaf hij Christien eenige hoop. Hij ontveinsde evenwel niet, dat het gevaar nog niet geheel geweken was en dat men de jonge vrouw elke aandoening moest besparen.
Langzamerhand nam zij in beterschap toe en,
| |
| |
toen de kleine Dora - want Nelly was er op gesteld geweest, dat het naar haar man zou heeten - vier weken oud was, lagen moeder en kind behagelijk in een luierstoel in de koele voorgalerij en stroomde er als 't ware een nieuw leven door Nelly's aderen.
't Kleintje groeide goed en beloofde een voorspoedig kindje te worden, zooals 't jonge moedertje met trots aan hare vriendin Augusta schreef.
Je weet niet hoe heerlijk het is, schreef zij, zoo 'n klein wezentje te bezitten; ik kan er mijne oogen niet van af houden en vind het jammer, als het zoo lang slaapt. Toen het geboren werd, was het erg klein, doch 't komt met den dag aan en 't is heel gezond. Mijn geluk zou dan ook volmaakt zijn, als Theo maar hier was, mij dunkt, hij moet van 't kindje gaan houden, als hij het ziet. Elken dag hoop ik, dat hij komen zal, doch Christien zegt, dat hij zeker wacht, totdat ik zoover beter ben, dat ik met hem mee kan gaan, hetgeen nu nog niet zou kunnen. Ik voel mij wel veel sterker, doch de dokter zou niet willen, dat ik al op reis ging. Ook vindt hij het beter voor mij, nog wat rustig hier te blijven, dan reeds nu naar Banjak Ajer terug te gaan, waar ik natuurlijk terstond weer als huisvrouw zou moeten optreden.
| |
| |
Het is toch zoo jammer, dat het zoo ver is en dat Theo niet even kan overkomen, ik verlang zoo naar hem - enz.
De brieven, welke Nelly aan hare lieven in Holland schreef, waren natuurlijk ook vol over de kleine, doch haren echtgenoot noemde zij er niet bij. Zelfs met Christien sprak zij zelden over hem, die evenwel heel goed merkte, dat zij veel aan hem dacht en dat zijn onverklaarbaar lang wegblijven een bron van veel verdriet voor haar was.
De eenige teekenen van leven, welke hij gaf, waren korte, koele briefjes, die Nelly nu en dan ontving en steeds met koortsige gejaagdheid opende, maar steeds legde ze die met een moeielijk te verhelen gevoel van teleurstelling ter zijde.
Christien vroeg echter nooit iets, ofschoon zij hare verontwaardiging over het gedrag van haren zwager duidelijk genoeg liet merken in de lange gesprekken, welke zij met haren man daarover had.
Ook hij keurde de handelwijze van v.d. Elst sterk af en begreep er wellicht beter de reden van dan zijne vrouw, maar was van oordeel, dat tusschenkomst van hun kant niet wenschelijk was. Het eenige, wat zij dus voor Nelly konden doen, was, het haar zoo aangenaam mogelijk te maken.
|
|