Vrouwen lief en leed onder de tropen
(1892)–Thérèse Hoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 248]
| |
der in stilte dat het toch een heele verlichting voor hen was, nu er weer een vogeltje was uitgevlogen en er dus in 't nestje een bekje minder te voeden was. Wel was 't jammer, dat het noodlot wilde, dat ze beiden zoover wegvlogen en Christien nu ook al, evenals Nelly, naar Indië ging. Wat zouden ze haar missen, die prettige vroolijke Chris, die hen zoo goed wist op te beuren, als ze droevig gestemd waren door de vele zorgen, die hen neerdrukten. Want naarmate de kinderen grooter werden, namen de uitgaven toe en, daar het traktement van het hoofd des huisgezins stationnair bleef, werd het van jaar tot jaar moeielijker om toe te komen. Vooral de jongens kostten veel geld; daar was Henri, de oudste, die Indisch ambtenaar wilde worden en nu privaatlessen moest hebben, ten einde zoo spoedig mogelijk examen voor de Indische Inrichting te Delft te kunnen doen. Eenmaal daar, zou hij zijn ouders niets meer kosten, daar zijn peetoom, die welgesteld was en geen kinderen had, beloofd had hem te zullen laten studeeren. Het was dus zaak, hem hoe eer hoe liever daarvoor klaar te maken en er mochten dus geen kosten gespaard worden. Dan waren er nog twee jongens, die bezorgd moesten worden, en behalve Lot en | |
[pagina 249]
| |
Marie, nog twee meisjes, wier opvoeding voltooid moest worden. Die wilden beiden examen doen, ten einde zich later onafhankelijk te maken door het geven van onderwijs, en kostten dus nu veel aan schoolgeld en lessen. Het ergste van alles was echter nog, dat de heer van Vloten, laat getrouwd zijnde, zoo langzamerhand in de termen begon te vallen van gepensionneerd te worden. Dat was 't zwaard van Damokles, dat hen boven 't hoofd hing en dat niet te vermijden was. Het pensioen bedroeg slechts een kleine f 2000, en daarmede met hun groot huisgezin toe te komen, scheen 't echtpaar een moeielijk en haast onoplosbaar vraagstuk. Geen wonder dus, dat ze innig dankbaar waren, toen Luitenant Dammers zich over Christien ontfermde, zooals deze zich schertsend uitdrukte. Als er nu nog maar eens zoo'n kansje kwam voor hun beide andere huwbare dochters, doch zij zagen weinig menschen en voor meisjes zonder geld is het tegenwoordig een schier onmogelijk iets aan den man te komen. Het was al mooi, dat Nelly en Chris getrouwd waren. ‘Als 't maar niet zoo ver was,’ hadden de bedroefde ouders gezegd, toen hun eerste kind vertrok, en dit herhaalden zij op nog droever toon, nu ook | |
[pagina 250]
| |
Christien op 't punt van vertrekken was en haar koffers gepakt in de gang stonden. Daar Dammers als gouvernements-passagier ging en bovendien belast was met een escorte, moest het jonge paar per Hollandsche mail reizen en zich te Amsterdam inschepen, waardoor de overtocht zooveel langer zou duren en zooveel minder interessant zou wezen dan de reis per Fransche pakketboot, zooals Nelly en v.d. Elst indertijd hadden gedaan. Christien was echter vol moed en beweerde niets tegen de zeereis op te zien. Louis was immers bij haar en dan had ze veel lectuur meegenomen, benevens wat naaiwerk van haar uitzet, dat nog niet af was; dus zou zij den tijd wel klein krijgen. De brieven, welke zij dan ook uit de verschillende havens, welke men aandeed, schreef, ademden niets dan geluk en tevredenheid, terwijl de hartelijke regels, welke Luitenant Dammers er bij wijze van post-scriptum onder voegde, de ouders meer en meer overtuigden, dat Christien's keuze een verstandige was geweest en dat zij een gelukkige toekomst te gemoet ging. Omtrent Nelly waren zij daarvan niet zoo zeker, wèl vermoedden zij niet het ware, doch toen zij van haar ziekte hoorden, vreesden zij, dat zij niet | |
[pagina 251]
| |
tegen 't klimaat kon. Ze hoopten nu maar dat Dammers in hun buurt zou geplaatst worden, opdat Christien in de gelegenheid zou zijn haar zuster te zien en zich in persoon van haar toestand te vergewissen. Ook tegen dat 't kleintje moest komen, zou het een groote geruststelling voor mevrouw van Vloten zijn, als Nelly iemand van haar familie bij zich had. 't Was toch al erg genoeg, dat ze niets aan haar grootmoederschap zou hebben en deze waardigheid, zooals Christien 't noemde, slechts titulair zou zijn. Het toeval wilde, dat haar wensch vervuld werd en Dammers te Malang in garnizoen kwam. Theodoor's voorspelling, dat hij naar Atjeh zou gezonden worden, kwam dus niet uit. Ook hij was heel blij, dat de jongelui zoo dicht bij kwamen wonen, daar Nelly nu de geboorte van haar kind, die niet heel ver meer af was, bij hen zou kunnen afwachten. Christien en Louis hadden dadelijk hun huis voor 't jonge vrouwtje opengesteld en zoo was de aanstaande vader van den last af, aan 't wiegetouw te moeten trekken, zooals hij zich uitdrukte. Het was nu bijna drie maanden geleden, dat Nelly ziek werd en met schrik in 't harte had zij | |
[pagina 252]
| |
gemerkt, dat Theo's berouw slechts tijdelijk was geweest en dat hij langzamerhand zijn oude gewoonten weer aannam. Zijn opwelling van teederheid was even kort als innig geweest en onwillekeurig had hij tegenover haar weer den ouden, onverschilligen en onvriendelijken toon van vroeger aangenomen. Hij verweet haar nu, dat haar ziekte grootendeels comedie was geweest en maakte haar spottend zijn compliment over de meesterlijke wijze, waarop zij haar kaarten had uitgespeeld, toen zij dacht voor een verloren spel te staan. Slechts nu en dan, als zijn woorden een meer dan gewoon smartelijken indruk op zijne vrouw maakten en haar benauwde ademhaling en verwilderde blikken hem voor een hernieuwden aanval harer ziekte deden vreezen, scheen hij voor korten tijd tot bezinning te komen, en was hij lief en hartelijk voor haar. En zij, arm vrouwtje, herleefde dan weer en genoot dankbaar van de weinige bloemkens, die op haar overigens zoo doornig huwelijkspad bloeiden. Zoodra zij echter weer beter was, scheen zijn slechte geest weer over hem te komen en werd hij even norsch als te voren. Als zij er dan hem met zachten ernst op wees, was zijn antwoord steeds: ‘Jij bent maar blij, als je vertroeteld wordt en zoudt, geloof ik, den ge- | |
[pagina 253]
| |
heelen dag maar gekust en aangehaald willen worden. Gelukkig ben ik verstandiger en later zul-je mij er erkentelijk voor zijn, als ik een flinke vrouw van je zal hebben gemaakt.’ Een flinke vrouw! - maar zag hij dan niet, hoe ze van dag tot dag zwakker werd, hoe doorschijnend haar huid was, hoe mager haar handjes? En bespeurde hij dan niet dien kwijnenden blik in haar oogen, dien pijnlijken trek om haar lippen? Miste hij haar lach dan niet en hoorde hij 's nachts het zenuwachtige snikken niet, dat zij tevergeefs in de kussens trachtte te smoren, als haar gemoed te vol werd en zij daaraan lucht moest geven? Doch hij lette op niets van dat alles. Haar ongezond uiterlijk en haar prikkelbaarheid schreef hij aan haar toestand toe; alleen toonde hij soms de verandering op te merken, door haar te zeggen, dat hij het onbegrijpelijk vond, dat zij haar frischheid zóó spoedig had verloren on hij niet had kunnen vermoeden, dat ze in zulk een korten tijd verwelken zou. Het scheen wel, dat hij er zich op toelegde haar iets onaangenaams te zeggen, maar zij verdroeg zijn stekelige opmerkingen en onheusche bejegening met 't grootste geduld en bleef trouw haar plich- | |
[pagina 254]
| |
ten als huisvrouw en gade vervullen, terwijl hij die als echtgenoot schromelijk verzuimde. De onder-administrateur had intusschen zijn eigen woning betrokken, ten minste die van den armen Stern, waarin hij zou blijven totdat de zijne in het nieuwe gedeelte zou zijn gebouwd. De employé, die in Emile's plaats was gekomen, woonde voorloopig met hem samen, zoodat hij slechts nu en dan de gast van zijn chef was. Hij had dan ook geen tijd gehad om het vele goede uitterichten, dat Augusta van zijn verblijf in het jonge huisgezin verwacht had. In zooverre had zij echter juist gezien, dat hij een levendige genegenheid voor Nelly had opgevat en dat hij haar van 't eerste oogenblik af aan, beter begrepen had dan haar man dit deed. Zelfs nu betoonde hij haar eene hartelijke belangstelling, welke Nelly in haar verlaten toestand aangenaam aandeed, want, zoodra Luitenant Dammers en zijn vrouw te Malang geïnstalleerd waren, had hij een kort verlof aangevraagd en hadden zij een bezoek te Banjak Ajer gebracht. Onnoodig te zeggen, welk een vreugde dit voor Nelly was geweest; het eenige wat het samenzijn voor haar vergalde, was de angst, dat Christien met haar scherpen blik de verhouding tusschen | |
[pagina 255]
| |
Theo en haar zou opmerken en zien hoe onaangenaam Theo haar meestal behandelde. Deze was echter in die dagen bizonder aardig en scheen het er op toe te leggen, zijn gasten een gunstige indruk van hun huiselijk leven te doen krijgen. Toch waren er oogenblikken, waarin hij zich vergat en de arme Nelly op zijn gewone onkiesche manier afsnauwde. Christien en Louis zagen het echter heel goed, doch merkten tevens, dat 't arme vrouwtje den stand van zaken liever voor hen verbergen wilde en vreesde beklaagd te worden. Zij zeiden dus niets maar waren bizonder lief voor haar, terwijl zij haar op eene in 't oog vallende manier prezen in het bijzijn van haren man. Nelly vermoedde in hare argeloosheid niet, dat hare bezoekers iets begrepen van haar lijden en sprak steeds met de grootste liefde over Theo. Zoo strooide men elkander zand in de oogen. Natuurlijk werd er veel over de komst van de baby gesproken, en toen v.d. Elst zijn plan te kennen gaf, Nelly alleen naar Malang te laten gaan, deed Christien, alsof dit slechts een grapje van zijn kant was en zeide met een knipoogje en een lach, dat hij haar natuurlijk wel zou brengen en zooveel mogelijk bij haar zou zijn. | |
[pagina 256]
| |
Toen hij beproefde haar tegen te spreken, zei ze op overtuigenden toon: ‘Maar, Theo, 't spreekt immers van zelf, dat je Nelly niet alleen laat reizen. Welke man zou dat nu doen? Ook moet je de zaken op 't land maar zóó inrichten, dat je ten minste bij haar kunt zijn, totdat het kleintje er zijn zal. Dan kan ze je een poosje missen, dan heeft zij iets, waarmede zij zich in je afwezigheid kan troosten, en heeft zij tijd om wat aan te sterken, totdat je haar komt halen.’ ‘O! Chris,’ riep Nelly blozend uit, ‘ik zou niet durven vergen van Theo, dat hij mij eerst bracht en daarna weer haalde.’ ‘Denk je soms, dat hij kalm hier je terugkomst zou kunnen blijven afwachten? Maar kind, hoe kom je er bij? Dat zou hij zelf ook niet uithouden, is 't wel, heer zwager?’ Theodoor haalde de schouders op en mompelde iets van: ‘nog tijd genoeg’ en ‘later zien,’ waarop hij de theetafel, waaraan dit gesprek plaats had, verliet en in den tuin verdween. 't Was bijna etenstijd, als hij terugkwam en Nelly merkte terstond, dat hij uit zijn humeur was, toen hij in hun slaapkamer kwam, om zich wat opteknappen. ‘Scheelt er iets aan, man?’ vroeg ze onwillekeurig. | |
[pagina 257]
| |
Eerst haalde hij ongeduldig de schouders op, daarna zeide hij op den hem eigen half knorrigen, half sarcastischen toon: ‘Wat was dat van middag weer vervelend van je, om zoo over dat gaan naar Malang te zeuren en te verwachten, dat ik je halen en brengen zou als een cavalier servant. Je pretenties zijn waarlijk bespottelijk.’ Nelly werd doodsbleek en stamelde met moeite: ‘Maar Theo, je vergeet, dat Chris er over begon en niet ik!’ Hij lachte schamper: ‘Alsof dat geen afgesproken werk tusschen u beiden was.’ ‘O! man, hoe kun je zoo iets zeggen?’ vroeg Nelly verontwaardigd. ‘'t Ligt, dunkt me, nog al voor de hand, daar zulk een plannetje geheel in je voordeel zou wezen.’ ‘Maar ik verzeker je,’ begon zijne vrouw weer. ‘Ach! wat,’ hernam hij ongeduldig, ‘spreek er maar niet meer over, en raad je zuster aan, zich er ook maar niet verder mede te bemoeien. Ik zal doen, wat mij goeddunkt, en hoe minder pressie er op mij uitgeoefend wordt, des te beter is het voor je, dat zeg ik je in je eigen belang.’ Ziende dat twee dikke tranen Nelly langs haar bleeke wangen liepen, riep hij korrelig uit: ‘Hemel, | |
[pagina 258]
| |
huil je al weer? 't Is toch een ongelukkig ding met je, dat men nooit eens ernstig praten kan, of de waterlanders komen er bij te pas. Kun je het dan niet laten je zoo aan te stellen?’ De weinige zelfbeheersching, over welke Nelly nog te beschikken had, verliet haar en ze barstte in een onstuimig snikken uit. Juist kwam de jongen zeggen, dat men kon gaan eten, en Nelly, die niet wilde, dat de gasten hare tranen zouden zien, veegde die haastig af en vroeg op een toon, waaraan Theodoor zich steeds zoo ergerde: ‘Man, kijk eens, kan men zien, dat ik gehuild heb?’ Ook nu haalde hij verachtelijk de schouders op, zeggende: ‘hè, je bent toch net een kind; natuurlijk kan men 't zien, kijk maar eens in den spiegel, je ziet er nog al mooi uit. Ik zou maar hier blijven, als ik je was en eerst wat bedaren, ik zal je wel wat eten zenden met de baboe.’ ‘O! neen, ik heb in 't geheel geen honger,’ begon het arme vrouwtje, dat zoo gaarne eenige sympathie had ondervonden, doch wel zag, dat zij die bij haren man thans niet vinden zou. ‘Zooals je wilt,’ zei hij koel en verliet daarop de kamer. ‘Waar is Nelly?’ vroegen Christien en Louis tegelijk. | |
[pagina 259]
| |
‘Och! ze heeft zich wat zenuwachtig gemaakt en komt nu liever niet aan tafel.’ Zijne schoonzuster keek hem verwijtend aan, waarop hij als tot verontschuldiging zeide: ‘Je weet niet, hoe ze mijn geduld soms op de proef stelt; haar toestand maakt haar onbegrijpelijk lastig en om het minste begint ze een scene.’ ‘Natuurlijk moet je geduld met haar hebben,’ antwoordde Christien op eenigszins bestraffenden toon, ‘je weet, dat ze niet sterk is en dat ze zich alles vreeselijk aantrekt. Nelly is een van die teere bloemen, die veel zonneschijn noodig hebben en ik geloof niet, dat zij daarin door je bedorven wordt.’ ‘Ik vind het verkeerd, menschen te bederven,’ begon Theo, waarop Christien hem spottend in de reden viel: ‘Nu, dat zal niemand je verwijten in je gedrag tegenover Nelly.’ Het was voor de eerste maal, dat zij aldus tot haren schoonbroeder sprak en haar man, die vreesde, dat zij in haar ijver om Nelly's partij te nemen, te ver zou gaan, zeide snel: ‘Lieve, zou je niet eens naar je zuster gaan kijken, misschien kun je haar van dienst zijn.’ ‘Ik zou maar eerst eten,’ stelde de gastheer voor, terwijl hij de soep opschepte. | |
[pagina 260]
| |
‘Dankje zeer,’ antwoordde Christien kortaf, ‘ik ga eens zien, of Nelly soms iets noodig heeft; geef mij maar een bordje soep voor haar.’ Theodoor, die zich toch wel wat schaamde en liever niet wilde, dat Christien thans bij zijne vrouw ging, zeide op hoffelijken toon: ‘Wel, ik denk er niet aan, mijn gast van tafel te laten opstaan, blijf maar rustig zitten. Als je mij een oogenblikje excuseert, zal ik Nelly even bedienen en zien hoe het met haar is.’ Daar Louis haar wenkte, om Theo te laten begaan, bleef Christien zitten en ging hij naar zijne vrouw toe. Als gewoonlijk was deze weer terstond geneigd hem te vergeven, zoodra hij bij haar kwam. ‘Hoe lief van je, dat je mij zelf wat soep komt brengen, dank je wel mannetje,’ riep zij verheugd uit, ‘wat ben-je toch goed!’ ‘Jammer, dat je dit niet altijd zegt.’ mompelde hij, voor zichzelf echter er van overtuigd, dat hij het niet verdiende. Intusschen keerde hij weer naar zijn gasten terug, doch de maaltijd liep zwijgende af, hoeveel moeite de luitenant ook deed om zijn vrouw en zijn zwager aan 't spreken te krijgen. Beiden waren te zeer vervuld met hun gedachten om spraakzaam te zijn. | |
[pagina 261]
| |
Christien nam zich voor eens ernstig met den man harer zuster te spreken en hem voor te houden, hoe nadeelig zijne onverschilligheid op Nelly werkte, terwijl Theodoor zich in stilte beklaagde over den last, welken hij zich door zijn huwelijk op den hals had gehaald en de vrijheid betreurde, welke hij als jongmensch genoten had. Als de jonge mevrouw Dammers zich iets voornam, deed zij het ook en dan was ze, zooals ze thuis zeiden, ‘voor geen kleintje vervaard.’ Terwijl haar echtgenoot dus rustig in de voorgalerij een sigaar zat te rooken, begaf zij zich naar Theodoor's heiligdom en nam hem eens goed onder handen. In 't eerst keek deze vreemd op, doch langzamerhand geraakte hij onder den indruk harer woorden en eindelijk beloofde hij haar haren welgemeenden raad ter harte te zullen nemen en zijn best te doen wat geduld met Nelly te hebben. Werkelijk was hij ook gedurende eenige dagen zoo hartelijk en lief voor haar, dat zelfs Christien tevreden was en met een gerust hart afscheid van hare zuster nam. Zelfs Louis merkte de verandering op en maakte er haar zijn compliment over, terwijl Nelly, de oorzaak van Theo's veranderd gedrag niet vermoedende, er hem innig dankbaar voor was en van 't heden genoot, zonder te be- | |
[pagina 262]
| |
denken, dat de goede buien van haar man nooit van langen duur waren. Vóór haar vertrek liet Christien haren zwager beloven, dat hij Nelly zelf naar Malang zou brengen en zoo scheidde men als beste vrienden. |
|