| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Eene Idylle onder de Seringen.
Behalve de brieven aan Angusta en Theodoor, had de looper ook andere en meer gewichtige stukken te Banjak Ajer gebracht. Eén er van was zelfs van zooveel belang, dat het leven en de eer van hem, die dat ontving, er mee gemoeid waren. Wat kan zoo'n eenvoudig met inkt beschreven velletje ons toch verschillende tijding brengen! Nu eens ontvangt men een brief - en dit gebeurt maar al te vaak - die ons geheel koud laat en zelfs het lezen haast niet waard is; een doodgewoon praatje, met onbeteekenend nieuws, of wel de een of andere mededeeling, die ons niet het minste belang inboezemt. Soms echter is het, alsof 't geschrevene in staat is de innigste vezelen in ons binnenste te doen trillen, en alsof wij na de lezing ervan geheel veranderd zijn. Er zijn brieven, die onwetend het geheele bestaan van den geadresseerde verwoesten, gelijk één rukwind voldoende is, om den krachtigsten eik te ontwortelen. En evenals de
| |
| |
koning van 't woud nog kort te voren bloeide en groeide, zoo leefde 't menschenkind onbezorgd en gelukkig, zonder den storm te vermoeden, die in aantocht was om hem den genadeslag te komen toebrengen.
Ze zijn niet zeldzaam in dit tranendal, die alle illusiën vernietigende tijdingen, zooals Emile Stern er op den bewesten ochtend een ontving.
Meer dan vijf-en-twintig jaar geleden zat een jongmensch met een half verbaasden, half lachenden trek om zijn fijn besneden mond, voor een stapel ongeopende brieven, welke de post hem had gebracht.
‘Hoe vind je zoo iets?’ vroeg hij aan een vriend, die juist binnenkwam.
‘Wat, allemaal voor jou? Kerel, je schijnt in trek te wezen. Zijn dat alle invitaties?’
‘Ben je....’ en hier volgde eene gaping, terwijl de spreker op wanhopenden toon vervolgde: ‘Je weet toch, dat ik eene advertentie voor kamers in de courant heb gezet, want als jij weg gaat, moet ik mijn fortuin elders zoeken.’
| |
| |
‘Ja,’ hernam de andere lachend, ‘na mijn vertrek zou het hier te melancoliek voor je zijn.’
‘You would feel the touch of a vanished hand,
And hear the sound of a voice that is still,’
declameerde hij.
Zijn vriend keek hem ernstig aan, terwijl hij zeide: ‘Ook dat, ik zal je meer missen dan je denkt, Charles, en 't is jammer genoeg, dat jij nu reeds geplaatst zijt. Wie weet hoe lang het duurt, eer wij elkaar weer zien.’
‘Dat is zeker vrij problematisch,’ viel Charles hem in de rede, ‘en 't is wel een van de revers aan 't zeemansleven verbonden, dat eeuwige scheiden.
‘So wohl doch nichts im Lauf der Welt,
Dem Herzen ach so sauer fällt,
Als scheiden!’
‘Toe, scheid uit met je verzen, asjeblieft,’ riep zijn vriend wrevelig, ‘en wees nu eens ernstig.’
‘Zeker,’ antwoordde de aangesprokene, zijn gelaat in een strengen plooi zettende en zoo deftig kijkende, dat zijn vriend onwillekeurig glim- | |
| |
lachte, ‘maar waartoe is die buitengewone ernst noodig?’
‘Wel om mij te helpen door deze brievenmassa heen te komen en geschikte kamers te vinden.’
‘Maar kerel, waarom blijf je niet hier? De stand is prachtig en de keuken goed, wat wil je meer?’
‘Niet meer, maar minder wil ik. Het is mij hier te duur.’
‘Ach! wat, je Indische kous kan toch nog niet op zijn?’
‘Dat niet, doch je weet: ik moet gedeeltelijk voor mijne zusters zorgen. De eene leert voor haar examen en heeft dure privaatlessen noodig; de arme meisjes hebben een bitter klein kapitaaltje. Als ik haar dus niet wat hielp....’
‘Natuurlijk, daar dacht ik niet aan,’ en ditmaal was Charles' toon werkelijk ernstig.
Intusschen openden zij beiden de voor hen liggende brieven en lazen ze elkander voor.
‘Kijk eens,’ zei Charles, zijn vriend een der epistels overgevende, ‘dit moet je zelf lezen, dat is te curieus, wat stijl en spelling betreft.’
Zijn vriend nam het papier aan en las:
| |
| |
Meheer,
As dat u kamers zoek, en ik ze heef, twee heele mooijen met een uitzig van belang, presies buijte, De preis is ook niet hooch, en de trap is goet, wel wat nauw, maar der hang een koort. De kamers zijn in cwiet en kosten ± 30 gulde per maant, maar dan woond u ook ielegant. Ik ben weduwe, meheer, en mijn man was deurwaarder en ik ben heel fasoenlijk en heb twee klijne kinderen. Maar as u de vreihijt wil nemen om te komen, zien, dan kunt u zelf u eigen overtuigen of de kamers naar genoegen zijn.
En daarom blijf ik
Uw dienaar,
Juffrouw Breems.
Zuidwal, over 't Poortje bij de Brug.
Nadat de vrienden zich vroolijk hadden gemaakt over de phraseologie en ortographie der fatsoenlijke Weduwe Breems, gingen ze voort met de andere epistels, die voor 't meerendeel van hetzelfde genre waren, ofschoon wel iets beter gesteld. Blijkbaar waren het allen burger juffrouwen, wier tong waarschijnlijk vlugger was dan hare pen.
| |
| |
Eindelijk riep Anton Terhaar, zoo heette het jonge mensch: ‘Kijk, dit lijkt mij nog 't beste, dat komt mij wel geschikt voor, hoor eens:
WelEd. Heer,
Uwe advertentie in 't Dagblad van gisteren gelezen hebbende, ben ik zoo vrij er op te reflecteeren. Ik heb eene fraaie suite ter uwer beschikking, desverkiezende met pension.
Ik ben eene officiersweduwe en woon hier met mijne dochter.
Hopende u op mijn voorstel wilt ingaan,
blijf ik
met de meeste achting,
Mevr. de Wed. Stern.
Amsterdamsche Veerkade 12a.
Zie-je, dat schijnt eene dame te zijn, en nog wel eene officiers-weduwe, arme vrouw! Nu, ik moet eerlijk bekennen, dat ik zulk eene liever een voordeeltje gun, al is 't ook nog zoo klein, dan aan een van die hospita's van professie, die toch allen even inhalig zijn. Ik heb grooten lust er eens heen te gaan en ereis een kijkje te nemen,’ zeide hij, het adres naziende, ‘'t is niet ver van hier, ga je soms mee? dan kunnen wij van daar naar de Witte gaan.’
| |
| |
Charles lachte spottend en toen zijn vriend hem verwonderd aankeek, vroeg hij: ‘Zeg eens eerlijk, Toontje, is 't niet de dochter op den achtergrond, die je naar de moeder trekt? Je weet wat Vader Cats zei:
En ter wille van 't smeer,
Likt de kat de kandeleer.’ -
De andere trok de schouders op en zeide op wreveligen toon: ‘Wat ben-je toch altijd flauw, denk-je dat ik zoo'n Don Juan ben als jij en altijd droom van vrouwenrokken?’
‘Daarvoor ben ik zeeman,’ hernam Charles lachend, ‘die hebben, volgens de overlevering, in elke haven een liefje. Nu, kijk maar zoo boos niet of liever zoo verontwaardigd; jij bent toch ook geen Heilige Jozef en wie weet wat ik in Indië nog eens van je hoor.’
‘God beware me daarvoor: neen, ik wacht tot ik het wat verder heb gebracht en dan hoop ik mij eene lieve, verstandige vrouw te kiezen, amouretjes laat ik gaarne aan jou over.’
‘Als de vos de passie preekt,
Boer, pas op je kippen,’
prevelde Charles.
| |
| |
Intusschen hadden de beide vrienden zich klaargemaakt en weldra stonden ze op de stoep bij Mevr. Stern.
Een maand later vertrok Charles Veldman met een oorlogsschip naar Indië en den daaropvolgenden dag betrok Anton zijn nieuw kwartier.
Hij had met genoegen kennis gemaakt met de weduwe Stern en vond haar eene eenvoudige, beschaafde vrouw, die den jongen man met een soort van moederlijke hartelijkheid behandelde, die hem aangenaam aandeed.
Tijdens hij als adelborst 1e klasse zijn eskaderreis naar de West maakte, waren zijn beide ouders, kort na elkander gestorven, zijn zusters waren door de familie op kostschool gedaan en zoo had de arme jongen geen tehuis meer, waar hij de genoegens van het familieleven kon smaken, als hij van zijn reizen en omzwervingen terug kwam.
Zulk een home vond hij weldra in 't kleine gezin der weduwe, waar moeder en dochter zich beijverden om het hem naar den zin te maken, ofschoon de laatste in 't begin bizonder teruggetrokken was.
Zonder eene schoonheid te zijn was Anna Stern een zeer sympatiek persoontje en 't duurde ook niet lang of de jonge zeeofficier voelde zich meer tot haar aangetrokken dan hij aan zich zelf wilde
| |
| |
bekennen. Ze had zulke mooie, gevoelvolle oogen en onwillekeurig had hij:
‘Viel zu tief hineingeschaut’
En wie dat in fraaie meisjeskijkers doet, die doet 't niet straffeloos.
En Anna? ze had, voordat Anton Terhaar bij hare moeder kwam inwonen, met deze in bijna kloosterachtige afzondering geleefd, terwijl er onder hare weinige kennissen geen enkel jongmensch was. Anton was de eerste met wien zij in aanraking kwam, was het dus wonder, dat haar jong hartje zich voor hem opende en hare levendige, achttienjarige phantasie in hem 't ideaal meende gevonden te hebben der onbestemde droomen, die in elk meisjeshart opwellen?
‘Amour, amour, quand tu nous tiens,
Dit zeide La Fontaine bijna twee eeuwen geleden, dit werd ook van toepassing op Anton en Anna toen zij een jaar onder 't zelfde dak hadden gewoond.
| |
| |
Beiden hadden toegegeven aan 't groote, machtige gevoel, dat zich een weg in hun hart had gebaand en, zonder aan de toekomst te denken, hadden zij van 't tegenwoordige genoten. Hij had zorgeloos 't lieve bloempje geplukt, dat hij op zijn weg had ontmoet en er niet aan gedacht dat de bloem verwelkt en de vrucht overblijft. Hoe 't aangekomen was, hadden ze moeielijk kunnen zeggen. Anna in haar eenvoud en onschuld meende, dat God hen voor elkander geschapen had en ze had zooveel vertrouwen in den man, dien ze lief had, dat het haar geen enkelen maal inviel aan hem te twijfelen. Zij dacht er in de verste verte niet aan, dat de medaille, waarvan zij slechts den vergulden kant kende, ook eene keerzijde had, althans kon hebben. Ze wist, dat ze zich met hart en ziel aan den beminde had overgegeven, dat zij hem geen enkel liefdeblijk geweigerd had, maar tevens was ze er van overtuigd, dat hij er geen misbruik van zou maken en dat hij haar in de oogen der wereld tot de zijne zou verheffen, zoodra zijne positie hem dit toeliet.
En, ofschoon hij als man beter wist, welk onrecht hij haar had aangedaan en hoe bitter de gevolgen zouden kunnen zijn, toch was hij oprecht in zijne bedoelingen en zwoer hij zich zelf de duurste
| |
| |
eeden, dat hij van het meisje, dat hare onschuld aan hem had opgeofferd, zijne vrouw zou maken. Indien het hem mogelijk ware geweest, zou hij haar terstond hebben gehuwd, doch als tweede luitenant zonder fortuin zou dit eene onvergeeflijke dwaasheid zijn geweest. Bovendien gevoelde hij zich niet gerechtigd eene vrouw te onderhouden, terwijl zijne zusters nog gedeeltelijk van hem afhankelijk waren.
Intusschen liep zijn verloftijd ten einde en kreeg hij eene benoeming naar Indië. Op zekeren avond ontving hij het bewuste stuk van 't Ministerie van Marine dat gelastte zich binnen vier weken naar Harderwijk te begeven, om van daar naar Batavia te vertrekken ten einde zich ter beschikking van den Gouverneur-Generaal en van het Departement te stellen. Destijds waren er met een Oost-Indische reis ongeveer vijf jaren gemoeid.
Na ontvangst van het gewichtige document, snelde Anton naar beneden om het nieuws aan de beide dames medetedeelen, doch in de huiskamer gekomen, vond hij die verlaten. Hij schelde en vernam van de meid, dat mevrouw uit was, maar dat de juffrouw in den tuin zat. Zonder aarzelen opende hij de deur, welke daarheen leidde en weldra vond hij het jonge meisje met de hand
| |
| |
onder 't hoofd, in een priëeltje zitten, dat met kamperfoelie en klimop was begroeid en bovendien nog beschut werd door gouden regen en heerlijk riekende seringen.
Het was een zoele Juni-avond en de natuur was in feestdos; de tuin die bij het huis der weduwe behoorde, was een aardig vruchtbaar plekje grond en zoo dicht begroeid, dat men achter in het genoemde priëeltje geheel vrij was.
Het kraken van Anton's voetstappen op het fijne grint, deed Anna opzien en onwillekeurig schrikte ze: ‘Ik mag toch wel?’ vroeg hij met meer zekerheid dan aarzeling in zijn stem, terwijl hij zich naast haar neerzette op de kleine rustieke bank.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij met gemaakte verlegenheid, ‘Ma is niet thuis.’
‘Zal ik dan zoolang boven gaan, tot ze thuis is?’ vroeg hij schertsend, doch voegde er op veranderden toon bij: ‘Zeg eens Anna, in hoeverre weet je moeder toch van onze verhouding? Dat heb ik je al zoo dikwijls willen vragen, maar gedurende de korte oogenblikken, dat ik 't genot smaakte, met je alleen te zijn, had ik je altijd zoovele andere dingen te zeggen! Toch zou ik het gaarne willen weten. Is zij geheel op de hoogte?’
‘Niet van alles,’ fluisterde zij, terwijl een hoog
| |
| |
rood haar wangen bedekte en zij haar hoofdje verlegen tegen hem aan vleide, ‘maar zij weet wel wat.’
‘Zoo heb je toch uit de school geklapt, juffertje? nu biecht eens eerlijk op - wat heb je alzoo verteld?’
‘Wel, Mama heeft natuurlijk wel gemerkt dat je mij 't hof maakte en dat ik dit niet naar vond - en als je mij iets gaf, liet ik het Mama altijd zien, en zij wist ook, dat ik met St. Nikolaas en voor je verjaardag iets voor je gewerkt heb en - - - -’
‘Nu en - - -?’
‘Dat ik hoop, dat je eens met mij zult trouwen. Zij is echter van meening, dat dit geheel van jou moet komen en zij noch ik hierin op je mogen influenceeren.’
Wat Anna in hare argeloosheid aan haren minnaar bekende, was geheel waar. Mevrouw Stern had de toenemende genegenheid der jonge lieden gadegeslagen, zonder te vermoeden, dat deze dieper wortel had geschoten dan zij wist. Toch was de wensch bij haar opgekomen, dat haar commensaal 't ernstig mocht meenen en het voornemen zou hebben haar dochter te trouwen. Van nature bedeesd en bescheiden, was zij echter bang, dit te toonen en vreesde zij verdacht te zullen worden van pressie
| |
| |
op den jongen luitenant te willen uitoefenen. Van daar dan ook, dat zij ziek quasi blind hield en voorwendde, niets optemerken van hetgeen er rondom haar voorviel.
Ze had Anna een degelijke, ernstige opvoeding gegeven en eerlijke principes in haar gemoed aangekweekt; ze rekende er dus op, dat het jonge meisje die niet verloochenen zou en in haar eigen geweten den besten raadgever zou vinden. En wat zij van Anton gezien had, maakte geen oogenblik haar achterdocht gaande; zij hield hem voor een solieden man en vertrouwde hem volkomen. Een meer wereldsche vrouw zou zeker van de bestaande verhouding gebruik hebben gemaakt om hem tot eene verklaring te brengen en alzoo de toekomst van hare dochter te verzekeren, doch daarvoor deinsde zij terug.
‘'t Moest van hem komen,’ dus meende zij.
Anton lachte om de naïveteit der beide vrouwen en herinnerde zich onwillekeurig een der theorieën van zijn vriend Charles, die beweerde dat het eigen schuld van de meisjes is, dat ze zoo vaak worden bedrogen, daar ze het door hun dom vertrouwen den mannen zoo gemakkelijk maken, haar te bedriegen.
‘Een reden te meer voor de mannen om het
| |
| |
niet te doen,’ was daarop dan zijn antwoord.
Toch kwam een oogenblik de gedachte bij hem op, van de kieschheid der moeder te profiteeren en zich niet aan haar dochter te verbinden, doch hij wierp dit denkbeeld, als onwaardig, van zich. Bovendien had hij Anna lief en voelde hij instinktmatig, dat zij, na hetgeen tusschen hen was voorgevallen nooit een ander zou nemen. Hij had dus 't recht niet haar tot een eenzaam leven te veroordeelen.
Hij nam dus haar fraai gezichtje tusschen zijn handen en haar lachend aanziende, vroeg hij: ‘Dus jij hoopt, dat ik eens met je zal trouwen?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde zij eenvoudig, de oogen neerslaande, ‘je hebt het immers beloofd.’
‘En ik zal mijn belofte houden, dat zweer ik je bij God en onze liefde,’ hernam hij op plechtigen toon. ‘Heb slechts geduld tot ik terugkom uit Indië, blijf mij gedurende dien tijd trouw en, zoodra ik weer in 't vaderland terug zal zijn, teekenen wij aan, ten minste als je dan nog van mij houdt.’
Zij zag hem aan met een blik vol liefde en innigheid en, terwijl zij hem haar frissche lippen toestak om te kussen, gevoelde hij dat er onder 't eenvoudige zomerkleedje een trouw hart voor
| |
| |
hem klopte, dat, evenals de ranke klimop, tot spreuk had:
Je meurs où je m'attache!
Hij drukte haar innig aan zijn hart en zeide teeder: ‘Hè, An, konden wij die vijf jaar wachten maar hier in dit priëeltje doorbrengen, kwam er maar eene fee, die ons een tooverdrank kon ingeven, om ons te doen slapen. Hoe heerlijk zou dat wezen, om met jouw hoofdje op mijn schouder en de liefelijke geuren der seringen om mij heen te sluimeren!’
‘Maar wat zou het dan 's winters koud zijn!’ schertste zij.
‘Ja, dat is waar, en ik wil je juist voor elke koude aanraking beschermen, liefste! O! wat zal ik naar je verlangen, als ik in de Oost zit, wat zal ik je lieve gezichtje dikwerf voor mij zien. Je moet mij je portret geven hoor en dan zal ik het elken avond kussen, ik zal het mijne ook voor je laten maken mits je mij belooft het ook te zullen doen. Zul-je?’
‘Zeker, beste, ik zal het 's nachts voor mijn bed zetten, dan zie ik het 's morgens, als ik wakker word en dan zal ik zeggen - Goddank al weer een nacht voorbij, elke nieuwe dag brengt ons dichter bij elkander. Hè, denk eens Anton, als die
| |
| |
bittere beproeving der scheiding voorbij zal zijn en wij bij elkander zullen zijn - voor altijd.’
‘En dat als man en vrouw, hè kind? kun-je je zelve wel voorstellen als Mevrouw Terhaar?’
‘O! zeker, best, ik zou het nu al niets vreemd vinden, als ik met je getrouwd was en ik zette morgenochtend thee voor je aan het ontbijt; hoe zou je dat vinden?’
‘Spreek er mij niet van, maar zeg eens, An, als wij eens trouwden, vóórdat ik naar Indië ging, hoe zou-je dat vinden?’
‘Nu, dat weet-je wel, maar het kan immers niet?’
Een oogenblik bleef hij in gepeins verzonken, toen hernam hij: ‘Neen, 't kan niet, je hebt gelijk, oom Cornelis, de eenige van wien de meisjes en ik nog wat te wachten hebben, zou woedend zijn, dat weet ik; ik polste hem er als eens over, doch hij gaf mij niet onduidelijk te kennen, dat hij, ingeval ik eene dwaasheid begin, zijn handen van mij en de zusjes zou aftrekken. En daarvoor ben ik niet verantwoord. Daarom en daarvoor is 't ook beter, dat ons engagement sub rosa blijft, en dat wil-je immers wel?’
‘Als jij niet hier bent, heb ik er immers toch niets aan, of ik publiek geëngageerd ben, maar je zult mij toch wel schrijven?’
| |
| |
‘Maar An, wat een vraag, en ik geef je een ring ook, een heelen mooien, dien moet je aan je vinger houden, tot ik hem vervang door den smallen, gouden band, die ons voor eeuwig zal vereenigen. Wil-je dat, liefste?’
Een kus was haar antwoord en dat hem dit beviel, bewezen de liefkoozingen, waarmede hij haar overlaadde, en de gouden regen en de seringen, zich behagelijk wiegelend in de avondkoelte, waren getuige van het zalige liefdesgeluk van twee jeugdige menschenkinderen.
Het duurde echter niet lang of Mevrouw Stern, die intusschen thuis gekomen was, riep de jongelui voor de thee, welke haar commensaal, indien hij niet uit was, gewoonlijk in de huiskamer gebruikte. Hij vertelde haar, dat hij aanschrijving ontvangen had om over een maand reisvaardig te zijn, welke mededeeling op Anna, die daar nog niets van vernomen had, zulk een diepen indruk maakte, dat zij alle zelfbeheersching verloor en, de aanwezigheid harer moeder vergetende, op smartelijken toon uitriep: ‘O! Anton, moet je zoo spoedig al weg, hoe verschrikkelijk!’
Mevrouw Stern zag hare dochter verwonderd aan; hoe kon Anna, die anders zoo teruggetrokken was, zich zoo vergeten? Er volgde een pijnlijke
| |
| |
stilte, die eindelijk afgebroken werd door den jongen zeeofficier, die begreep, dat het toch fatsoenlijker en netter van zijn kant zou zijn, als hij met Anna's moeder er openlijk over sprak. Hij zeide dus flinkweg: ‘U schijnt verwonderd, mevrouw, dat uwe dochter mij bij den naam noemt. Wat zoudt u echter antwoorden, als ik u om het recht verzocht eveneens te mogen doen? Vóór mijn vertrek wil ik u mededeelen, dat zij en ik elkander liefhebben en dat wij hopen man en vrouw te worden, zoodra ik deze reis achter den rug zal hebben. 't Is wel een heele tijd en ons geduld wordt op een harde proef gesteld, doch Anna heeft mij beloofd te wachten en wij hopen, dat u uwe toestemming tot ons engagement zult willen geven.’
‘Zoo gijlieden elkander werkelijk liefhebt, zal ik dat niet weigeren, doch zijt gij daar wel zeker van?’
De triompheerende glimlach, die als gelijktijdig de trekken der beide jongelieden verhelderde, was het welsprekendste antwoord op haar vraag.
De avond werd verder in gezelligen kout doorgebracht en 't was met een verlicht hart, dat mevrouw Stern zich ter ruste begaf, want zij had opnieuw de overtuiging gekregen dat de God van weduwen en weezen haar niet verlaten had
| |
| |
en dat zij met Zijne hulp 't hoofd kalm zou kunnen neerleggen, nu de toekomst van haar dierbaar kind verzekerd was.
Anton Terhaar vertrok op den bepaalden tijd, zijn bruidje diep bedroefd achterlatende; 't was dan ook een bitter leed, zulk eene lange scheiding. Geen wonder dus, dat ze bleek en betrokken zag en klaagde over een vroeger nooit gekende zwaarmoedigheid.
Helaas, dat gevoel nam toe, en met wanhoop en schrik in 't harte zag het ervaren moederoog, doch te laat, dat dit niet alleen een moreele oorzaak had, maar dat de eer van haar eenig kind, haar ooilam, haar ontstolen was.
Ze had veel verdriet in haar leven gekend, want behalve het graf van haren man, waren er nog verscheiden kindergraven, waar zij tranen had gestort, doch zelfs deze waren zóó bitter niet, als die welke zij weende, toen ze tot het besef van Anna's schande was gekomen en zij als eene moderne Niobe haar laatste kind aan hare voeten zag neergezonken, al waren 't ook Amor's en niet Apollo's pijlen, welke haar getroffen hadden.
Doch weeklagen en jammeren hielp niet; er moest gehandeld worden en dat in alle stilte. De wereld moest onwetend blijven van wat er tus- | |
| |
schen den knappen zeeofficier en de mooie dochter zijner hospita was voorgevallen. Het huis in den Haag werd te huur gezet en Anna vertrok met hare moeder naar een klein dorpje in Gelderland, waar eenige maanden later bij den burgerlijken stand werd ingeschreven: Emile, zoon van Anna Stern, de vader onbekend! Hoe ongerust Anna ook was, sedert zij tot de vreeselijke ontdekking was gekomen, zij twijfelde toch geen oogenblik aan haren minnaar en wat haar moeder ook zeide, haar antwoord was steeds: ‘De schande is maar tijdelijk, zoodra hij kan, zal hij mij trouwen, moeder, hij heeft het immers beloofd. Hij zal zijn woord wel houden en zijn zoon erkennen; daar ben ik niet bang voor.’
En werkelijk waren de brieven uit de Oost vol innig leedwezen over het gebeurde en vol fraaie beloften voor de toekomst.
|
|