| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Een Drama onder de Palmen.
A/b Z.M.S. ‘Timor,’
Reede Makasser,
Juli 18-
Waarde Charles!
Je zult ook wel denken, dat papier, inkt en pennen onbekende artikelen zijn in deze hemelstreken, maar kerel, men komt zoo moeielijk tot schrijven aan boord van een oorlogsschip. Ten eerste heb je de wachten, dan de vaste partijtjes hombre, vervolgens 's middags een uurtje aan den wal in de soos enz. Enfin, je kent 't leventje evengoed als ik, behalve dat jij met je gewone geluk op 't wachtschip bij Batavia bent geplaatst, terwijl ik naar dezen ellendigen buitenpost ben gestuurd.
Ik zit hier nu al bijna een jaar, Goddank, en 't is criant vervelend. Daarbij schijnt het noodlot
| |
| |
mij niet met rust te willen laten en mij absoluut tot een eerwaardigen pater familias te willen verheffen. En de Hemel weet, dat ik die weelde best ontberen kan; hoe dat nog gaan moet, weet ik niet, maar op 't oogenblik ben ik er ber.... aan toe.
Ik schreef je indertijd dat de kleine Anna Stern, 't mooie Haagsche meisje, bij wier moeder ik kamers had, mij tot gelukkig (hm!) vader heeft gemaakt van een flinken jongen, Emile genaamd naar haar ouden heer. Nu, je begrijpt, 't was een fatsoenlijk meisje en waarachtig een mooi poppetje, dus hoop ik mijn beloften na te komen en haar te trouwen. 't Arme kind is dol op me en telt de dagen, die er nog moeten verloopen, vóór ik terugkom.
Intusschen heb ik hier eene liaison gehad met eene beeldschoone Inlandsche; je weet van natuur ben ik solide, dat is waarachtig waar, maar Sarina was zoo verleidelijk en weet je, ze dongen allemaal naar hare gunst. Zij echter gaf mij de voorkeur et diable, on n'est pas de bois!
Doch wat is nu het geval, of liever het ongeval? Daar komt mij een paar dagen geleden Sarina's moeder, eene oude heks, die even leelijk is als zij mooi, mij vertellen, dat hare dochter
| |
| |
een klein meisje heeft gekregen, waarvan het vaderrecht mij toekomt. Nu, ontkennen hielp niet, ik was, helaas! te zeker van Sarina! Ik liet 't kind dus maar in 's Hemelsnaam op mijn naam inschrijven; je weet in Indië gaat dat gemakkelijk, doch hoe 't verder moet gaan, weet ik niet. Sarina hoopt, dat ik haar trouwen zal, maar je begrijpt, dat daar niets van kan komen. 't Is al erg genoeg, dat 't kind mijn naam draagt, dat deed ik in een oogenblik van zwakheid en op aandringen van onzen kommandant, die er toevallig achterkwam en een heilige Jozef is. Hij vond de geschiedenis erg shocking geloof ik en zou het niet meer dan billijk vinden, als ik bij mijn thuiskomst niet alleen een Antonia Terhaar als mijne dochter, maar ook nog eene mevrouw Sarina Terhaar meebracht.
Verbeeld je! Natuurlijk weet hij niets van mijne verhouding tot Anna Stern.
Als de toestand niet zoo tragisch en mijne financiën niet zoo slecht waren, zou ik er waarachtig om lachen, want 't komische element ontbreekt niet in dit drama!
Nu moet jij, die zulke akkevietjes zeker reeds meer bij de hand hebt gehad, mij eens raden, hoe ik er mij uit moet redden. Natuurlijk moet, ook
| |
| |
al ga ik naar Holland, de kleine Tonia bij hare moeder blijven, doch dien ik niet wat voor haar te doen? Zij is toch mijne dochter; aan den anderen kant is Emile mijn zoon en heeft Anna, als volbloed Europeesche van fatsoenlijke familie, meer recht op mij dan deze Makassaarsche beauty, aan wie zoo iets toch zou zijn overkomen: als 't niet met mij was geweest dan met een ander, want zooals ik daareven zei, ze is verbazend aantrekkelijk.
Raad mij dus maar eens, oude jongen, en maak een einde aan de wanhoop van
Je je toeg. vriend,
Anton Terhaar.
Batavia, September 18.
Geachte Mevrouw.
Daar ik vrees dat de schok te groot zal zijn voor mejuffrouw uwe dochter, richt ik deze regelen tot u, vertrouwende, dat u haar langzamerhand de droeve tijding, welke ze bevatten, zult
| |
| |
mededeelen. Als oudste vriend van Anton Terhaar rust op mij de treurige plicht, om u zijn overlijden in het gasthuis alhier te melden.
De arme jongen schijnt in Makasser een kwaadaardige koorts te hebben opgedaan en werd, een maand ongeveer geleden, met een spoed-certificaat naar hier gezonden. Ik was juist bij 't wachtschip geplaatst en zoo werd mij het droevige voorrecht gegund van hem de oogen te mogen toedrukken.
Gedurende de laatste dagen was hij meest buiten kennis, in zijn enkele klare oogenblikken echter sprak hij veel over mejuffrouw uwe dochter en zijne verhouding tot haar. Ook verzocht hij mij een brief aan zijn oom in Holland te schrijven om zijn zoontje aan diens zorgen aan te bevelen. Ook ik heb hem beloofd mij het lot van 't arme weesje aan te trekken, dus behoeft mejuffrouw uwe dochter daaromtrent geen zorgen te hebben. Tevens kan ik haar de verzekering geven en dit moet, dunkt mij haar de beste troost in haar ongeluk wezen, dat Terhaar geen ander plan had, dan haar bij terugkomst in 't vaderland te huwen en aldus hun kind te wettigen.
God heeft 't echter anders gewild, hij stierf vóór dat hij in de gelegenheid was zijn jeugdige dwaasheid goed te maken.
| |
| |
Zooals u zeker bekend is, had Terhaar geen fortuin van zichzelf, maar toch had hij tijdens zijn verblijf hier nog een kleinen spaarpot gemaakt, welken hij mij ter hand stelde, met verzoek het geld op uw kleinzoon vast te zetten. Eerstdaags zal ik hiervoor zorgen.
Zoodra mijn tijd hier om zal wezen en ik weer kan repatriëeren, zal een mijner eerste bezoeken in 't vaderland u en mejuffrouw uwe dochter gelden, en ik hoop, dat zij mij ter wille van den afgestorvene, die ons beiden dierbaar was, zal veroorloven haar en haar zoontje met raad en daad bij te staan.
Mij dus in uw vriendschap en in die van mejuffrouw uwe dochter aanbevelende, blijf ik met innige deelneming en ware hoogachting
Uw dw.
Charles Veldman.
Anna Stern was met haar zoontje en hare moeder in 't kleine tuintje, dat bij hun bescheiden woning behoorde, toen deze dien brief ontving. Ze verbrak haastig het zegel, want het ontvangen van een brief uit Indië van eene haar onbe- | |
| |
kende hand had haar reeds doen ontstellen, en bij het lezen van deze droevige tijding kon zij hare aandoening niet verbergen. Eenvoudige naturen als de hare bezitten zelden de tegenwoordigheid van geest, welke flinkere karakters kenmerkt, en zoo liet zij zich dan ook nu medeslepen door hare smart in plaats van die voor hare dochter te verhelen.
Eerst had Anna niet op hare moeder gelet, daar al hare attentie gewijd was aan Emile, die zij bezig was de gewichtige kunst van loopen te leeren terwijl hij zijn best deed om op zijn dikke beentjes voort te komen. De jonge moeder was op 't gras bij hem geknield en bij elken nieuwen stap, dien hij deed, rees er uit beider keel een triomfkreet op en kraaide 't ventje het uit van pleizier.
Opeens echter scheen hij de aandacht van zijne grootmoeder op zijn heldendaden te willen vestigen, en riep zoo hard als hij kon; ‘Ooma - kijk!’ Toen wendde Anna ook haar blikken naar de oude vrouw en schrikte niet weinig, toen zij deze met eene wezenlooze uitdrukking op 't gelaat zag zitten, terwijl zij den geopenden brief in de hand hield.
Natuurlijk vlogen hare gedachten pijlsnel naar den dierbaren afwezige en vroeg zij: ‘Van wien
| |
| |
is die brief, moeder, toch niet van Anton, met slecht nieuws?’
Mevr. Stern zag hare dochter weemoedig aan en stamelde met gebroken stem: ‘Neen, niet van Anton, maar......’
‘Nu, wat kan 't dan zijn?’ vervolgde Anna geheel gerustgesteld. ‘Ik schrikte waarlijk van uw ontsteld gelaat, moedertje en dacht dat u treurig bericht van Anton had gekregen. Soms ben ik zoo ongerust, ofschoon ik weet, dat 't verkeerd is; hij zal mij trouw blijven en het is slecht van mij, aan hem te twijfelen. Niet waar, Emile, Paatje is zoet, Paatje komt gauw terug!’ En met deze woorden nam zij het kind in haar armen en kuste zijn blozende wangetjes.
Bij het zien van deze onschuldige omarming der jonge vrouw, die thans weduwe was, zonder ooit echtgenoote te zijn geweest en van 't kind, dat wees geworden was, zonder ooit zijn vader te hebben gezien, werd mevrouw Stern zoo aangedaan, dat zij in een hevig snikken uitbarstte.
‘Maar, moeder, wat is er toch? mag ik den brief niet lezen, die, naar 't schijnt, zulk een slechte tijding voor u bevat?’
‘Niet voor mij, arm kind, maar voor jou’ - - begon zij.
| |
| |
Anna had intusschen, vóórdat hare moeder 't verhinderen kon, den brief gegrepen en las haar vonnis en dat van haar kind met eigen oogen. Toch was 't niet terwille van zichzelve of van Emile, dat zij zoo hevig ontstelde; de eerste tranen der liefhebbende vrouw waren den jeugdigen man gewijd, die verre van haar af in een vreemd land moest sterven. Zij wierp zich weenend op de knieën, verborg het hoofd aan de borst harer moeder en riep wanhopend uit: ‘O God! had ik hem nog maar eens mogen zien, nog eens mijn naam van zijn lippen mogen vernemen, arme, arme Anton! Wat zal hij naar mij verlangd hebben in zijne ziekte. En ik, die hem nog al verdacht, omdat hij mij in zulk een langen tijd niet geschreven had, arme jongen!’
En zoo sprak zij door, steeds aan den overledene denkende met de grootste toewijding en liefde! Het kwam niet in haar onschuldig hart op, hem te beschuldigen van in jeugdige onbezonnenheid haar leven verwoest te hebben, en 't aanzijn te hebben geschonken aan een kind, waarvoor zij alleen de zorgen en verantwoordelijkheid zal moeten dragen. Geen woord van verwijt kwam over hare lippen en de nagedachtenis van den jongen man bleef bij haar in eere, alsof hij een heilige was.
| |
| |
Ook haren zoon leerde zij die eeren, doch nimmer vernam hij den naam van zijn vader. Als Emile Stern was hij geboren en als Emile Stern leefde hij zijn eenvoudig, kalm leven met de beide vrouwen, die zijn geheele familie uitmaakten. Zijn oud-oom voldeed in zoo verre aan den wensch van zijn overleden neef, dat hij elk jaar een anoniemen brief aan Mej. Anna Stern zond met de somma van f 600 ten behoeve van haar zoontje. De eenige gast in de kleine woning was oom Veldman, zooals Emile den ‘mooien meneer uit de zee’ noemde. Deze toch volbracht den last, hem door zijn stervenden vriend gegeven, getrouw en was in waarheid een tweede vader voor diens kind: Nooit kwam hij in 't land, of hij bracht een gedeelte van zijn verlof in de woonplaats der familie Stern door.
Toen Emile 20 jaar oud was, stierf zijn grootmoeder op hoogen ouderdom en niet lang daarna werd ook zijn moeder ziek en vermochten zijn teedere zorgen niet haar in 't leven te houden. Haar ziekbed veranderde weldra in een sterfbed en Charles Veldman, aan wien Emile in zijn wanhoop geschreven had, kwam juist bij tijds om nog afscheid van haar te kunnen nemen, nadat zij hem met gebroken stem had gevraagd haar geheim, waarvan hij nu alleen wist
| |
| |
- want Anton's oom was reeds vroeger overleden - te bewaren en het slechts bij hooge noodzakelijkheid aan haren zoon te openbaren.
Daar er niets was, dat hem aan zijn geboorteland hechtte, besloot Emile den raad van zijn aangenomen oom te volgen en naar Indië te gaan, waar hij door diens bemiddeling een voordeelige betrekking op een koffieland kreeg.
Door de natuur met een uitstekenden aanleg en een zeldzame werkkracht begiftigd, kwam hij spoedig vooruit en bekleedde op betrekkelijk jeugdigen leeftijd een goede positie, welke hem in staat stelde, zoodra 't aardig nonnaatje, dat te Tanak Bagoes logeerde hem bekoorde, haar te vragen, zijne vrouw te willen worden en hem naar Banjak Ajer te volgen.
Ze was een mooi, levendig meisje en, ofschoon hare moeder eene Inlandsche was geweest, had ze een geheel Europeesche opvoeding genoten. Hare moeder was, kort na hare geboorte, overleden en, daar zij niemand in de wereld bezat dan een stokoude, aan opium verslaafde grootmoeder, trok de vrouw van den zendeling te Makasser, hare geboorteplaats, zich het lot van het arme weesje aan en bracht de kleine Tonia Terhaar, - zoo heette het kind - met haar eigen lievelingen groot.
| |
| |
Vóór korten tijd repatriëerde de zendeling met zijne familie en, daar zij met een vrij talrijk kroost, in Nederland zouden moeten leven van zijn pensioen, dat niet heel groot was, besloot Tonia haren pleegouders niet langer tot last te zijn en zelf te trachten haar brood te verdienen. En dit zou haar niet moeielijk vallen, want zij had goed geprofiteerd van hetgeen haar weldoeners haar geleerd hadden.
Hoeveel leed het haar ook kostte van haar aangenomen familie te moeten scheiden, ze verkoos toch liever in Indië te blijven dan mede naar Holland te gaan, ook om de passagekosten te vermijden.
De zendeling had een broeder, die administrateur was op een koffieland in den Oosthoek van Java, en daarheen bracht hij zijn pleegkind vóór zijn vertrek. Zij kon daar blijven, totdat ze eene geschikte betrekking zou hebben gevonden.
Het noodlot wilde echter, dat zij te Tanak Bagoes den jongen Stern ontmoette, tot wien zij zich evenzeer aangetrokken gevoelde als hij tot haar.
Het was een geval van love at first sight en onbezorgd gaven zij zich aan hunne sympathie over, hopende, dat de huwelijksband hen eerlang zou vereenigen, zonder ook maar in het minst te
| |
| |
vermoeden dat er reeds een band der natuur tusschen hen bestond, welke elke andere verhouding onmogelijk maakte. Zij konden ook niet weten, dat Emile, de zoon van Anna Stern en Tonia de dochter van Sarina denzelfden vader hadden gehad en dat zij broer en zuster waren!
En toen de jonge zeeofficier zijne flirtation met het Haagsche meisje in den tuin harer moeder begon, kon hij niet nagaan welk een drama onder de palmen het indirecte gevolg zou wezen van hun idylle onder de seringen!
Zoodra Emile Tonia's jawoord ontvangen had, schreef hij aan zijn ouden vriend Charles Veldman, die te Atjeh een oorlogsschip commandeerde, daar hij het intusschen tot kolonel had gebracht. 't Was dan ook zijn laatste reis, en na afloop daarvan hoopte hij zijn ontslag te nemen en 't overige zijner dagen in rust en vrede bij zijne vrouw en kinderen door te brengen. Hij was laat getrouwd, en waardeerde daarom dubbel het gezellige familieleven, want nadat de wilde haren, waarmede zijn vriend hem indertijd plaagde, er bij hem uit waren, had hij zich gerangeerd, zooals men zegt, en was hij een voorbeeldig echtgenoot en vader geworden.
De don Juan had minder kwaad gesticht dan de jonge man met goede principes. Zulke grillen
| |
| |
heeft Fortuna, de blinde godin, in wier handen wij niet veel meer dan werktuigelijke wezens zijn.
Het is onnoodig te zoggen, welke gewaarwordingen overste Veldman ondervond, toen hem de tijding van Emile's engagement met Tonia Terhaar gewerd.
Waarom de commandant, die anders 't beste humeur van de wereld had, gedurende vele dagen zoo ongenaakbaar was, begreep niemand, doch zooveel is zeker, dat er geen goed bij hem te doen was en dat hij uren lang het dek op en neder liep, als iemand, wien een onaangename taak wacht.
De zaak was, dat hij zich verplicht gevoelde de verbintenis tusschen de beide jongelieden te verbreken, maar hoe? Als Tonia nabestaanden in Indië had gehad, zou men hun de noodlottige reden hebben kunnen meedeelen, waarom een huwelijk tusschen de verloofden onmogelijk was. Die zouden dan 't een of ander voorwendsel hebben kunnen zoeken om Anna's geheim en Emile's eer te redden. Doch zij had geen familie en, zelfs al had hij het adres van haar pleegouders in Holland geweten, dan nog zou er geen tijd zijn geweest om er met hen over te correspondeeren.
De jongelui toch behoefden nergens op te wachten en hoopten zoo spoedig mogelijk te trouwen.
| |
| |
Emile dit huwelijk om de eene of andere gezochte reden af te raden, zou ook niet helpen. Integendeel, zulk een maatregel dient gewoonlijk slechts om het voornemen van een trouwlustig jonkman te versterken. Er bleef dus niets anders over dan hem de volle waarheid medetedeelen, en daarvoor deinsde de zeeman, die zich nog nimmer door eenige moeielijkheden of gevaren had laten weerhouden, waar het de vervulling van zijn plicht gold, terug. Het viel hem zoo hard het jonge mensch, voor wien hij een vaderlijke genegenheid koesterde, zijn illusie te moeten ontnemen en 't huwelijk, waarin hij zijn geluk zocht, als een onmogelijke zaak te moeten voorstellen. Wat hij echter nog het meeste vreesde, was de uitwerking, die de bekendmaking van het geheim zijner geboorte op Emile zou hebben, want tot nu toe had hij er nog nimmer over gesproken.
Bij zijn vertrek naar Indië had Charles voor de papieren van zijn jeugdigen vriend gezorgd, en al vermoedde deze wel, dat hij niet was als andere jongelui, het rechte was hem toch niet bekend.
Hij dacht, dat zijne moeder indertijd niet goed behandeld was geworden door zijn vader en dat ze daarom zelden over hem sprak, ofschoon zij nooit een woord in zijn nadeel had gezegd.
| |
| |
Ook Veldman had dit onderwerp zorgvuldig vermeden; met hoeveel zorg had hij niet het geheim der arme vrouw bewaard, en thans zouden opeens de oogen van haren zoon geopend worden, zouden hem de schande zijner moeder en zijn eigen ongeluk geopenbaard worden, zou hij vernemen, dat hij den naam zijner moeder droeg, dat hij een bastaard, een paria was!
Evenals alle jongens, die alleen door vrouwen zijn opgevoed, bezat Emile een overgevoelige natuur en was zijn gemoedsleven minder krachtig dan bij de meeste mannen. Zou hij nu in zichzelf den noodigen moed vinden om den dubbelen slag, dien 't noodlot hem toebracht, te dragen? Zou zijn geest veerkrachtig genoeg zijn om zich meester te blijven na deze wreede beproeving?
Dit alles en nog veel meer overwoog de overste op zijn eenzame wandelingen op het dek en 't was geen wonder, dat deze overpeinzingen hem somber en onvriendelijk stemden.
Eindelijk, toen hij geen ander middel vond en wel inzag dat er hier van uitstel geen afstel mocht komen, besloot hij niet langer te dralen en het noodlottige epistel te schrijven, dat aan Emile's verwachtingen voor goed een einde zou maken. Hij gevoelde, dat het niet anders kon en
| |
| |
toch, toen hij naar de pen greep, was het hem alsof hij een tweesnijdend zwaard in de hand nam, waarmede hij 't doodvonnis van zijn jeugdigen vriend ging voltrekken, en de sterke man, de held van veel avonturen, beefde, terwijl hij de letters vormde, die als gloeiende teekens in de ziel van Emile zouden branden. Onwillekeurig dacht hij onder 't schrijven aan den brief in welken hij aan de weduwe Stern het overlijden van Anton Terhaar had medegedeeld en het kwam hem voor, dat hij gedoemd was om steeds de aankondiger van slecht nieuws te zijn. Zonder langer aarzelen echter ging hij verder en vertelde welke noodlottige samenloop van omstandigheden aan eene verbintenis tusschen Emile Stern en Antonia Terhaar in den weg stond.
Zijn brief bevatte slechts een korte uiteenzetting der feiten en eene krachtige opwekking tot flinkheid en moed, alsmede de verzekering zijner onverdeelde sympathie en vriendschap.
Het was met een zucht van verlichting, dat de overste deze regelen in de enveloppe deed en adresseerde.
Toen wierp hij zich in een luierstoel, riep om een glas grog en mompelde tusschen de tanden, dat de wereld soms een vervl.... lamme boel is en dat er ber.... oogenblikken in voorkomen.
| |
| |
Daarna trachtte hij zich Emile en diens treurige geschiedenis uit het hoofd te zetten, doch te vergeefs: telkens kwamen die sprekende trekken in zijn gelaat, welke hem steeds aan zijn vroeg gestorven vriend herinnerden, hem voor den geest. Dan zag hij weer Anna's lief gezichtje, dat iederen keer als hij haar terugzag, bleeker en smaller scheen geworden te zijn. Zijn hut werd hem te nauw en daar een slagregen, zooals men ze slechts onder de tropen heeft, zijne gewone wandeling op het dek onmogelijk maakte, trok hij zijn jas aan en besloot den avond in de forelongroom bij zijne officieren doortebrengen. Deze, die zeer gehecht waren aan hun jovialen commandant, waren blijde hem weer in hun midden te zien, iets, wat in de laatste dagen niet gebeurd was. Ze lieten dus eene fijne flesch aanrukken, zooals ze 't noemden, en dronken op zijn gezondheid onder 't spelen van een partij whist. De overste wilde deze beleefdheid niet onbeantwoord laten en schonk later ook een glas fijnen wijn, en zoo bracht men aan boord van 't oorlogsschip een vroolijken avond door.
Intusschen lag de brief, welke zulk een treurige missie te vervullen had, op de schrijftafel van den commandant en wachtte op de eerstvertrekkende mail naar Java, om weggezonden te worden.
| |
| |
Toen deze Emile na eenige weken gewerd, maakte hij hem lachend open en bereidde hij zich voor op het lezen van een kleine preek, want Charles Veldman kon nooit nalaten die in zijne epistels aan zijn pleegzoon intelasschen. Dat vond hij zeer heilzaam voor de jeugd. Toch straalde zijn aangeboren goedhartigheid er steeds in door en brachten zijn zedelessen eer een glimlach dan een ernstige plooi op het gelaat van den lezer.
Nu evenwel was 't anders. Terwijl Emile de waarheid van hetgeen hij las duidelijk werd, trokken zijn lippen zich krampachtig samen en kwam er een trek van wanhoop op zijn gelaat. Wie hem gezien had, zou in hem den gelukkigen minnaar van eenige oogenblikken te voren niet herkend hebben, wiens gezicht straalde van genoegen bij 't ontvangen van eenige regelen zijner aanstaande, die hij dienzelfden ochtend gekregen had. Natuurlijk had hij die 't eerst opengemaakt. Hij had zich zoo gelukkig gevoeld met de ongekunstelde liefde van dit zachte, lieve meisje en nu was deze zaligheid hem plotseling voor goed ontzegd.
Nog vóórdat hij eenigszins bekomen was van den schrik, kwam zijn jongen hem zeggen, dat het paard, waarop hij elken dag de plantage rondreed, voor was en zijn chef hem had laten roepen.
| |
| |
Onwillekeurig verborg hij 't noodlottige papier in den zak van zijn kabaai, trok snel een jasje er over aan en steeg werktuigelijk te paard.
Hoe hij dien dag nog door zijn werk was gekomen, wist hij 's avonds zelf niet: toch deed hij zijn plicht als gewoonlijk en stond alleen zijn gelaat wat strakker dan anders. Er kwam geen glimlach over zijn lippen en een opmerkzaam toeschouwer zou een onheilspellend licht in zijn anders zoo openhartige oogen hebben zien schemeren, een zenuwachtig trillen zijner neusvleugels zou hij hebben waargenomen. Toevallig echter kwam hij dien dag met geen zijner mede-employé's in aanraking on gedurende de weinige oogenblikken, die hij met den heer v.d. Elst sprak, had deze het te druk met 't geven van orders om op het uiterlijk van den jongen man te letten. Bovendien, hij was geen fijn gelaatkenner.
Het was een drukke dag op de estate en, daar Stern in het nieuwe gedeelte werkzaam moest zijn, dat te ver van zijne woning af was, om thuis te kunnen gaan rijsttafelen, bracht zijn jongen hem daar het eten.
De zon was reeds aan 't dalen, toen hij, doodelijk vermoeid naar lichaam en geest, klaar was met zijn werk en zich als naar gewoonte op zijn
| |
| |
bed kon werpen om een half uur te slapen en zich daarna met een koud bad te verfrisschen.
Ook heden deed hij dit, doch als in een droom, Hij wist zelfs niet eens of hij geslapen of gewaakt had tijdens zijn korten rusttijd; alles was zoo verward in zijn brein, waar duizenderlei gedachten elkaar verdrongen, dat hij zich nauwelijks rekenschap kon geven van wat er in hem omging.
Eerst toen hij in zijn kleine voorgalerij zat thee te drinken en geen ander geluid hem trof dan het gonzen der insecten om hem heen, kwam hij eenigszins tot kalmte en was hij helder genoeg van hoofd om den brief van zijn ouden vriend te herlezen en kalm te overdenken, wat hem te doen stond. Natuurlijk kon Tonia zijne vrouw niet worden en, terwijl hij aan 't bevallige meisje dacht, dat zoozeer zijn hoofd en hart vervulde, stroomden heete tranen langs zijne wangen. Ook voor haar was hij innig bedroefd, want hij wist hoe zij, de wees, die meer medelijden dan liefde op haren weg ontmoet had, hem aanhing met geheel hare ziel on hoe zij zich had verheugd in het vooruitzicht om voor 't eerst in haar leven een eigen thuis te hebben en dat aan de zijde van den man, dien zij liefhad met al 't vuur harer Oostersche verbeelding.
| |
| |
Arme Tonia! - hoe bitter zal haar deze tijding bedroeven, welke voor altijd een einde zal maken aan de zoete droomen, welke ze tezamen gedroomd hadden. En, terwijl hij aan 't beminnelijke meisje dacht, kwam onwillekeurig het beeld zijner moeder hem voor den geest en zag hij haar voor zich, zooals hij haar van zijn vroegste jeugd af aan gezien had. Steeds opgeruimd en vriendelijk, doch nimmer vroolijk, en slechts levende voor hem. Thans begreep hij dien droeven blik in hare oogen, dien ernstigen glimlach om hare lippen, en 't was hem alsof hij haar eerst nu leerde kennen.
Ongelukkige moeder! met hoeveel teederheid kon zij hem aan 't hart drukken, als hij 's middags uit school kwam en met hoeveel geduld kon zij hem uren lang vertellen, mits het maar niet behoefde te zijn uit haar eigen leven. Dat bleef als een gesloten boek voor den knaap, die in zijn jeugdige luchthartigheid niet kon vermoeden, welk een drama het bevatte.
Nu werd het hem duidelijk, waarom zij zoo doodelijk ontstelde, toen hij eens tusschen haar weinige kleinoodiën een portret van een jong zeeofficier ontdekte en haar lachend vroeg wie die: ‘verschoten meneer’ was, want de tijd en de vele tranen, die er op gevallen waren, hadden de eens
| |
| |
zoo heldere photographie doen verbleeken. Nog zag hij den angstigen trek, welke zich op haar gelaat vertoonde bij die vraag. Met welk een heftigheid trok zij het portret uit zijn handen, terwijl zij hem op een toon, dien hij nog nimmer van haar gehoord had, uitdrukkelijk gelastte daar nooit meer over te spreken.
Arme moeder! hoe innig treurig was zij dien geheelen dag geweest en met hoeveel zachte ernst verweet zijn grootmoeder hem, dat hij haar verdriet had aangedaan. -
Het was alsof zijn geheele jeugd hem dien avond weer voor den geest kwam en als leefde hij in die weinige uren zijn gansche verleden nog eens door. Eerst zijn kalm, rustig bestaan op een Geldersch dorp, steeds omringd door de teedere zorgen van moeder en grootmoeder, en waarin de bezoeken van oom Charles de eenige verandering aanbrachten, toen hunne verhuizing naar Arnhem, waar hij een kleine betrekking op een kantoor had gevonden en, werwaarts de beide vrouwen, wier eenige geluk hij uitmaakte, hem vergezelden.
Hoe goed herinnerde hij zich zijn weerzin tegen het zittende kantoorleven, hij, die ten gevolge van de verhalen, welke oom Charles hem deed van zijn reizen, slechts droomde van 't zeemansleven
| |
| |
en zijne moeder bad en smeekte om hem toch adelborst te laten worden. Slechts hare tranen hadden hem daarvan weerhouden en nu begreep hij maar al te goed, waarom zij zich steeds zoo hevig tegen zijn lievelingsplan had verzet. Als zijn vader geen zeeofficier was geweest, had hij haar niet behoeven te verlaten, had hij niet naar Indië moeten gaan en had hij Sarina niet leeren kennen.
En zoo kwamen zijn gedachten weer op de gevolgen dier kennismaking en op het tragische van zijn toestand. Hij kon het denkbeeld niet verdragen, dat hij op 't punt was geweest, van zijn zuster te huwen, en zichzelf en haar een smaad aan te doen, welke nooit meer uit te wisschen zou zijn. Hij begreep, dat 't nu zijne eerste plicht was, een einde aan hunne verhouding te maken en haar in kiesche termen te beduiden, dat er van een huwelijk tusschen hen geen sprake kon zijn.
En dan? Wat zou hij dan verder doen? Zou hij dan maar kalm voortleven met dien zwaren last van verdriet en schande in zijn hart? Kon hij zijn omgeving weer gewoon onder de oogen treden, alsof er niets gebeurd was? Neen, dat nooit. Hij had het recht niet meer, het hoofd fier omhoog te houden; de vloek zijner geboorte woog daarvoor te zwaar op hem. Hij was immers een paria in
| |
| |
de maatschappij, een ongelukkige zonder naam! De zonde zijner ouders zou op hem drukken en zou hem nopen de blikken neer te slaan en 't hoofd te buigen.
O! God, zou hij dat kunnen? Hij, die tot nu toe zich voor niets en niemand had behoeven te schamen, zou hij zich nu als een misdadiger moeten verbergen?
En waarom? Hij had toch geen schuld. Waarom moest hij boeten voor wat anderen misdaan hadden? waarom moest hunne schande de zijne worden?
Opeens sprong hij driftig op. Neen, dat nooit, ongelukken en teleurstellingen kon hij verdragen, maar geen schande, en dat onbillijk - daarvoor bezat hij de kracht niet! Waarom zou hij een ellendig bestaan leiden? was het op zijn verzoek, dat hem 't aanzijn was geschonken? wie zou hem kunnen verwijten, dat hij moe was van een leven, dat hem in 't vervolg slechts namelooze ellende kon schenken? Hij ging naar binnen, opende een geheime lade van zijn schrijftafel en nam er een revolver uit. Met een bittere voldoening vergewiste hij zich, dat hij geladen was, en met zachte hand omklemde hij het vuurwapen, dat een einde zou maken aan zijn lijden.
Reeds zette hij het aan zijn mond, toen Tonia's
| |
| |
slanke gestalte hem weer voor den geest kwam. Zou hij haar zoo verlaten zonder een woord van afscheid? Dat had zij niet aan hem verdiend. Hij legde 't pistool naast zich neder, nam een pen en papier en schreef eenige teedere woorden aan zijne geliefde, die hij in dit leven niet meer terug zou zien. Zelfs in zijn laatste oogenblikken deinsde hij er voor terug de reden van zijn daad te noemen; de schande zijner geboorte zou aan zijn naam verbonden zijn. En zoo bleef Anna Stern's geheim ook nu weder ongeschonden. Daarop vernietigde hij den brief van zijn aangenomen oom, schreef ook hem eenige regelen tot afscheid en adresseerde die insgelijks.
Nauwelijks was hij daarmee klaar, of hij voelde een lichte beweging bij zijn voeten. Meenende dat het de fraaie Perzische kat was, die zijn huisgenoote was geweest sedert hij op het land woonde, stak hij onwillekeurig zijn hand uit om haar te streelen, op droevigen toon zeggende: ‘Arme Beauty, kom jij nog eens afscheid nemen van den baas?’
Hoe ontstelde hij echter, toen zijn vingers in plaats van Beauty's harigen kop, de gladde huid van een slang betastten. IJlings sprong hij op en zag een hel gekleurd monster met opengesperden
| |
| |
bek zich gereed maken om hem aantevallen.
Zonderlinge tegenstrijdigheid in de menschelijke natuur: de man, die op 't punt stond van zich het leven te benemen, deinsde terug voor den dood, die hem uit de tanden van het ondier toegrijnsde. Met een bliksemsnelle beweging greep hij het vuurwapen en, bedaard op de slang aanleggende, joeg hij haar een kogel juist tusschen de opengesperde kaken. Slechts een korte stuiptrekking, een kronkelen van het lichaam en 't verraderlijke dier zonk levenloos op den grond neer. Zonder verder aarzelen zette Emile den revolver aan den mond en toen de bedienden, verschrikt op 't hooren der twee schoten, kwamen aanloopen, zagen zij het ziellooze lichaam van hun meester naast dat van de slang, welke hem bijna voor zelfmoord had bewaard. De revolver lag naast hem en de twee ontbrekende kogels duidden aan, dat mensch en dier door hetzelfde middel den dood hadden gevonden.
Nog dienzelfden avond kwam v.d. Elst, vergezeld van eenige der andere bewoners van de estate in de woning van Emile, doch zij bemerkten terstond, dat hier geen menschelijke hulp meer baten kon en dat de jeugdige zelfmoordenaar zich voor zijn God alleen zou te verantwoorden hebben.
| |
| |
Den volgenden dag begroeven zij hem in alle stilte onder een palmboom, waar naderhand door de zorgen van overste Veldman een eenvoudig gedenkteeken zijn graf aanwees. De krans, dien Tonia Terhaar op zijn baar had gelegd, werd met hem aan den schoot der aarde toevertrouwd, en daarmede werden ook de illusiën harer jeugd begraven!
Toch herleefde zij weder. Daarvoor was zij jong en behoorde zij tot een volk, dat te veel zonneschijn om zich heen ziet, om lang somber te blijven.
Een groot jaar later, zag overste Veldman de aankondiging van haar huwelijk in de Indische bladen en onwillekeurig dwaalden zijne gedachten toen af naar dat eenzame graf onder de palm. Met bitterheid vroeg hij zich af, of het zoo niet beter was dan dat Emile was blijven leven om getuige te zijn van den ontrouw van het beminde meisje. Misschien echter zou zij hem niet zoo spoedig vergeten hebben, indien hij nog in leven was. Toch legde de overste de courant met een zucht neder en prevelde met een voor hem ongewonen ernst: ‘Zalig zijn de dooden!’
Onnoodig te zeggen dat Emile's ontijdige dood heel wat sensatie in den Oosthoek maakte en dat het er niet aan gissingen omtrent de oorzaak er van ontbrak. Eenigen schreven zijn sterven aan
| |
| |
een slangenbeet toe, anderen aan vergif en stelden de vraag, welke in Indië bij zulke gebeurtenissen steeds op de lippen ligt, nl. of 't geen vrouwenquestie was? Enkelen en daaronder natuurlijk zijn naaste omgeving wisten dat een pistoolschot een einde aan zijn leven had gemaakt, doch niemand behalve Charles Veldman kon den sleutel vinden tot het raadsel van het drama te Banjak Ajer.
|
|