Vrouwen lief en leed onder de tropen
(1892)–Thérèse Hoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
met wie zij tot dusverre in aanraking was gekomen, had zij onontwikkeld, jaloersch, praatziek en onbeduidend gevonden, nu evenwel zag zij, dat die ook nog andere en betere eigenschappen bezaten. Nauwelijks was het in den omtrek bekend geworden, dat er op Banjak Ajer een zieke was, of alle dames van de naburige plantages boden hare diensten aan. De eene zorgde voor krachtigen bouillon, een andere zond haar ijsmachine, niet wetende, dat er al een was, een derde surveilleerde 't eten voor Augusta en v.d. Elst, opdat het hun aan niets zou ontbreken, en zoo deed iedereen wat, om de zieke het lijden te verzachten en de taak harer oppassers te verlichten, terwijl ze daarenboven allen om beurten hare plaats aan de legersponde innamen. Tot Augusta's groote verbazing was Corrie, aan wie ze de ziekte harer vriendin had bericht, terstond overgekomen, ofschoon een rit van vier à vijf uur voor haar geen kleinigheid was. Ze had een koffertje met schoon goed meegebracht en nog geen kwartier, nadat ze verhit en vermoeid was aangekomen, zat ze rustig on wel in sarong en kabaai aan het ziekbed, met een groote kan ijswater naast zich, waaruit ze zich telkens verkwikte. Ze was geheel veranderd en hare schoonzuster had | |
[pagina 161]
| |
werkelijk moeite om te gelooven, dat zij de lastige en indolente Corrie was, die zich nu opeens gederangeerd had voor eene vreemde. Toen ze daarover hare verwondering te kennen gaf, kreeg ze tot antwoord: ‘Ach! wat, ik ken gaar niet, wat zou dat? Ik kan toch kassian hebben, ja? Ik zeg dadelijk: German, ik ha naar Huus om die zieke vrouwtje op te passen, kassian, zoo, mooi ja? Maar moet die blonde haar afsnijden, zoo zwaar! Doet de hoofd pijn.’ En werkelijk, het was eene verlichting voor Nelly, toen Corrie met zachte en bedreven hand de dikke lokken had afgeknipt, die door het woelen en keeren zoodanig in de war waren geraakt, dat zij er niet uit waren te krijgen. Arme Nelly! wat zag haar gezichtje bleek en vervallen, ontdaan als 't was van den rijken haardos, waarop ze als meisje met recht zoo trotsch was geweest. Arme Nelly! hoe mager waren hare handen, die zich onophoudelijk heen en weer bewogen! Hoe verwilderd die blikken, welke iets schenen te zoeken, dat ze niet vinden konden. Gedurende tien dagen en tien nachten bleef de koorts, op enkele tusschenpoozen na dezelfde en was het hartverscheurend haar ijlen aantehooren. De dokter, die terstond met den boodschapper was | |
[pagina 162]
| |
meegekomen, schreef hare ziekte aan haren toestand toe en hoopte de koorts met kalmeerende middelen te zullen bedwingen. Het was voor Theodoor eene verlichting, toen hij dit hoorde, ofschoon hij wel wist dat de diagnose des geneesheers niet de juiste was en dat Nelly's ongesteldheid eer toe te schrijven was aan het doorgestane leed en geschokte zenuwen dan aan eene lichamelijke oorzaak, doch dit had hij niet gaarne aan een vreemden dokter verteld. Zelfs met Augusta sprak hij er niet over en deze was te bescheiden, om hem ook maar door de eene of andere bedekte uitdrukking te doen vermoeden, dat zij er alles van begreep en zij zich evenmin met de uitspraak van den arts kon vereenigen als hij. Ook zagen zij elkander betrekkelijk weinig, daar zij elkander meestal aflosten aan 't ziekbed, en Theo, als het zijn beurt was om te waken, 't liefst maar alleen was. Vooral tegenover de andere dames schaamde hij zich, als Nelly gezegden uitte, die haar een blik konden doen slaan in hun intieme leven. Zij waren evenwel allen echte Indischen en dus gewend aan Indische toestanden, zoodat het haar niet vreemd viel, dat een volbloed Europeesche, zooals ze Nelly noemden, over al die soesah aan 't malen was gegaan. Intusschen lag het arme vrouwtje tusschen leven en dood en leed haar echtgenoot | |
[pagina 163]
| |
onuitsprekelijk veel, steeds vervuld met het angstig bewustzijn, dat, zoo Nelly eens niet beter werd, ook zijn leven voor goed geknakt zou zijn en dat van hare genezing ook zijn ‘to be or, not to be’ afhing. In de korte oogenblikken, die zij bij kennis was, overlaadde hij haar dan ook met liefkoozingen en smeekte haar, hem toch alles te vergeven, bij welke gelegenheden haar blik helderder werd en er alleen teedere woorden over hare lippen kwamen. Het duurde gewoonlijk echter niet lang of hare denkbeelden werden weer verward en hare gedachten dwaalden weer af naar toekomst of verleden. Eindelijk bedaarde de koorts en was daarmede het gevaar geweken, ten minste voor het oogenblik, de dokter verheelde niet, dat de geringste opwinding de zieke weer kon doen instorten. Men moest haar dus zoo kalm mogelijk houden en haar elke emotie besparen. Daarbij was ze doodzwak en klaagde erg over hoofdpijn; langzaam, heel langzaam nam ze in krachten toe en werd ze in staat te genieten van hetgeen hare verpleegsters met evenveel gulheid als bekwaamheid bereidden. De beide Hollandsche dames konden maar niet begrijpen, hoe de Indische vrouwtjes met de geringe hulpmiddelen, welke haar in 't binnenland ten | |
[pagina 164]
| |
dienste stonden, zulke heerlijke geleien en andere fijne schotels klaar konden maken. Steeds wisten ze iets nieuws te bedenken om Nelly's eetlust optewekken en de lekkernijen waren zoo keurig opgedaan, dat het een genot was, ze te gebruiken. Vooral Corrie sloofde zich af om telkens iets anders te verzinnen en ze kon uren lang in de keuken op den grond gehurkt zitten over het houtskoolvuur, waarop zij alles klaar maakte. Augusta vroeg zich wel eens af, hoe het toch kwam, dat ze nu zoo geheel anders was dan toen zij bij haar logeerde, en ze kwam tot de conclusie, dat slechts machtige indrukken zulke indolente karakters tot actie kunnen nopen. Daarbij kwam het haar voor, dat medelijden en liefde wel den meesten invloed op een Indisch gemoed uitoefenden: ze wist niet, dat haat en jaloezie machtiger factoren waren in een Indisch karakter en dat deze in staat waren om alle apathie te doen verdwijnen. Dat zou ze later ondervinden. Te ‘Land Hoorn’ had ze gezien, hoe de liefde voor haren man Corrie geheel beheerschte, nu zag ze hoe haar gansche hart van medelijden vervuld was en dit gevoel, het beste, dat in haar was, aan den dag bracht. Ook bij de inlandsche bedienden nam ze hetzelfde waar: Kokki, die in den regel stug en onaan- | |
[pagina 165]
| |
genaam tegen iedereen was, scheen eene uitstekende moeder voor haar zoontje te zijn en toonde hem de grootste teederheid en liefde. Zoodra de gedachte dat Mevrouw ziek was en hulp behoefde, er bij hen was ingegaan, toonden ook de overige inlanders evenveel ijver om haar te bedienen. Zelfs 't vooroordeel dat Nelly had tegen ‘die bruine monsters’, zooals zij ze noemde, verdween grootendeels, toen ze zag hoe voorzichtig en behoedzaam ze in hunne bewegingen waren; ze moest bekennen dat hun lichte stap voel minder hinderlijk was dan de zware tred van hun Hollandsche collega's. Nadat de koorts voor goed geweken was, scheen het dat Nelly een nieuw leven begon; de droevige trek om haar mond en de treurige, peinzende blik in hare oogen waren verdwenen en, ofschoon haar gelaat nog mager en doorschijnend was, stond die pijnlijke uitdrukking van vroeger er niet meer op te lezen. Ze gevoelde zich zoo innig gelukkig in de herwonnen liefde van haren echtgenoot, dat het haar voorkwam als was ze opnieuw geboren en ditmaal in een wereld vol zonneschijn en gelukzaligheid. Uren lang kon ze in een luierstoel in de voorgalerij liggen, terwijl haar dunne vingertjes zijne hand omklemden en ze hem vol teederheid aanzag. | |
[pagina 166]
| |
‘'t Is immers waar, mannetje, 't is toch geen droom? Je bent immers weer mijn oude Theo?’ vroeg ze dan zacht en als half beschroomd om het antwoord te vernemen. ‘Dat weet je immers wel, kind, moet ik het je dan telkens weer zeggen?’ en ofschoon zijn stem vriendelijk klonk, verbeelde Nelly zich, weer een trek van wrevel op zijn gelaat waartenemen. Doch neen, ze bedroog zich, ze was overgevoelig en moest zich wachten voor ziekelijke achterdocht, hij had immers berouw over zijn vroeger gedrag, dat had hij haar zoo menigmaal gezegd, waarom zou ze hem niet gelooven? En dan - hij was zoo goed voor haar sedert hare ziekte, zijn avondwandelingen had hij opgegeven en hij had zelfs zijn bed in hare kamer laten brengen, omdat ze zoo bang was alleen. Als ze nu nog eens angstig wakker werd 's nachts, dan behoefde ze slechts even de klamboe te openen om hem te zien en dan was ze volkomen gerustgesteld. Zelfs al kon ze niet slapen, was het toch een heerlijk gevoel te weten, dat hij zoo dicht bij haar was en zij slechts even behoefde te roepen om hem aan hare zijdé te zien, nu niet meer boos en knorrig, maar geduldig en vriendelijk. Het plantje der liefde, dat zoo kort geleden bijna verstikt was in haar hart, bloeide en | |
[pagina 167]
| |
groeide dan ook weer weelderiger en vruchtbaarder dan te voren en o! ze hield zoo innig, innig veel van haren teruggevonden Theo. Het was ongeveer vier weken geleden, dat Nelly ziek was geworden en, ofschoon nog wel wat zwak en spoedig moe, was ze toch zoo goed als hersteld. Augusta, die zag, dat hare vriendin hare zorgen weldra niet meer zou behoeven, had ernstig werk gemaakt van eene betrekking en zou binnen weinige dagen vertrekken. Nu en dan verlangde ze er zelfs naar weer een werkkring te hebben, doch ze ontveinsde het niet, dat het een heel iets voor haar zou zijn Nelly te verlaten, aan wie ze zich in den laatsten tijd nog meer dan vroeger gehecht had. Deze voelde ook eene groote dankbaarheid en eene innige genegenheid voor hare trouwe verpleegster en vroeg zich dikwijls af, hoe zij het zonder haar stellen zou. Toen ze op een avond als naar gewoonte in de voorgalerij zat met Theo, terwijl Augusta in huis bezig was met brieven te schrijven, sprak ze er met hem over en gaf hem haar leedwezen te kennen over dier aanstaand vertrek. ‘Waarom vraag je haar dan niet nog wat te blijven,’ zeide hij. ‘Wel, dat heb ik al zoo dikwijls gedaan, doch | |
[pagina 168]
| |
ze zegt, dat het nu tijd wordt, om weer in eene betrekking te gaan en dat ze lang genoeg is hier geweest.’ ‘Het spijt me wel, want ik had zoo half en half op juffrouw Batenburg gerekend, om bij je te zijn, als de baby komt. Omdat je er zoo vreeselijk tegen opziet in een gasthuis te gaan, zou je dan zoolang kamers of een paviljoen in Malang kunnen nemen.’ Nelly verbleekte on zei aarzelend: ‘Maar Theo, je zult dan toch bij mij wezen?’ ‘Lieve kind, men heeft meer aan eene vrouw dan aan een man in zulk een geval, dat weet je toch ook wel?’ Opeens stond ze op van haar stoel en viel hem snikkend om den hals, tusschen haar tranen door fluisterende: ‘Ach! mannetje, begin niet weer. Toe, praat er niet weer van om mij alleen te laten, ik kan niet zonder je, dat voel ik.’ Lachend poogde hij zich uit hare omhelzing te bevrijden: ‘Dwaas vrouwtje, kun je je man niet eens voor een paar weken missen? Hoe zou 't dan zijn, als ik eens op reis ging, zooals ik van plan was?’ Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of een gesmoorde gil ontsnapte Nelly's lippen; het was haar, alsof haar keel dichtgeschroefd werd; ze | |
[pagina 169]
| |
kon nauwelijks adem halen. Theodoor was doodelijk verschrikt en vreesde eene herhaling harer ziekte. Hij nam haar in zijne armen en zeide teeder: ‘Nelly, beste, trek het je maar niet aan, ik zal het niet doen, waarlijk niet, ik zal je niet alleen laten, ik merk nu, dat je er niet tegen zoudt kunnen.’ Onder de liefkoozingen van haar man bedaarde zij en met 't hoofdje tegen hem aangeleund, kwam ze weldra weer geheel tot zichzelve. Haar stem was echter nog bevend en zwak, toen zij zeide: ‘Waarom spreek je er toch over, Theo, en waarom wil je van mij weg? je houdt nu toch weer van mij?’ ‘Ik heb altijd van je gehouden, vrouw, maar niet met die innigheid, die je verwachtte en verlangde.’ ‘En nu dan?’ vroeg zij angstig. ‘Kindlief, je moet me zulke dingen niet op den man af vragen, ik heb je nu beloofd, dat ik niet op reis zal gaan en je buitendien alle mogelijke concessies gedaan - is dat niet genoeg? Je moet niet te veeleischend worden.’ ‘Is het dan zoo onnatuurlijk, dat ik je vraag bij mij te blijven, mannetje?’ ‘Onnatuurlijk is 't niet, maar je kunt toch wel | |
[pagina 170]
| |
begrijpen, dat het niet enkel voor mijn genoegen zou zijn, als ik eens op reis ging. Ik heb behoefte aan eenzaamheid en gevoel mij bovendien in 't geheel niet wel. Vroeger had ik altijd zulk een bizonder sterke maag en kon ik alles verdragen en tegenwoordig voel ik mij steeds benauwd en pijnlijk na de rijsttafel, misschien maakt Kokki die wel wat te sterk. Je moet er eens op letten, wil je?’ ‘Wacht maar, liefste, spoedig ben ik weer geheel op de been en dan zal ik weer lekkere schoteltjes voor je klaar maken. Augusta dwingt mij steeds om rust te houden, anders zou ik mij al eer met het eten bemoeid hebben. Sedert mevrouw Batenburg weer naar “Land Hoorn” is, krijgen we niets lekkers meer, hé mannetje?’ ‘Neen, die kon heerlijk koken, ik wilde wel, dat jij het zoo kon, vooral haar agar-agar puddings waren uitstekend, die jij maakt zijn meestal zoo slap.’ Zonder het te willen bekennen, hinderde het Nelly, dat hij zoo over de lekkernijen sprak, welke Corrie had klaargemaakt, want in de eerste plaats vond ze dat het gedurende hare ernstige ziekte toch waarlijk de tijd niet was geweest om op zulke dingen te letten. Zij zou het ten minste niet ge- | |
[pagina 171]
| |
daan hebben, indien 't geval omgekeerd was geweest en Theo ziek te bed had gelegen. En dan - mevrouw Batenburg had altijd in Indië gewoond, dus kon ze beter weten, welke de eischen van 't koken waren in verband met 't klimaat. Toch wilde ze Theo niet scherp antwoorden, en zei ootmoedig: ‘Ik zal mijn best doen, man.’ ‘Dat mag je nu wel dubbel, want wij krijgen een huisgenoot.’ ‘Wat zeg-je?’ vroeg ze verbaasd. ‘Ja, daarvoor had ik je eigenlijk dien bewusten avond geroepen, ik had je willen zeggen, dat de heer Wessels, de nieuwe onderadministrateur, voorloopig bij ons komt wonen, als je er niets tegen hebt. Zooals je weet, zijn al de woningen op het land ingenomen door de employés en, terwijl er op 't nieuwe gedeelte een huis voor hem zal gezet worden, kunnen wij niet laten hem te logeeren te vragen. Het derangeert je immers niet? Je weet toch, dat men hier in Indië niet veel last van zijn logé's heeft, vooral niet van een heer.’ ‘Ach! neen,’ antwoordde Nelly, ‘natuurlijk zou ik liever met jou alleen wezen, maar het zal wel niet anders kunnen.’ ‘Nu, als je er zoo erg tegen opziet, moet hij | |
[pagina 172]
| |
maar zoolang niet een der andere jongelui samenwonen. Stern zou, als eerste employé die 't grootste salaris geniet, daarvoor aangewezen zijn, doch die heeft trouwplannen, zoodat het hem nu minder conveniëert.’ ‘Wat, gaat Stern trouwen?’ vroeg Nelly verbaasd, ‘ik wist niet eens dat hij geëngageerd was.’ ‘Ja, vrouw, je moet rekenen, dat je tijdens je ziekte zoo geheel van de wereld waart afgezonderd, dat je niets hoordet van wat er in voorviel en toch ging alles zijn gewonen gang.’ ‘Natuurlijk,’ lachte ze, ‘maar zeg eens, met wie trouwt Stern en wanneer?’ ‘O! al heel gauw, geloof ik, want zijn aanstaande is eigenlijk niet hier vandaan en logeert slechts bij eene familie op Tanah Bagoes, een land hier dicht in de buurt. De administrateur is een vriend van Stern en daar heeft hij haar leeren kennen. Ze woont in Makasser, waar ze ook geboren is, en kwam voor een poos naar Java; ik denk wel haast in de hoop er een man te vinden.’ ‘Hè, Theo, alsof een meisje zoo iets doen zou?’ ‘O kind! ze doen nog wel veel meer en dat in Indië. Het schijnt een aardig meisje te zijn, een echt nonnatje, maar heel mooi. Ze kwam eens met de vrouw van den administrateur van Tanah Bagoes | |
[pagina 173]
| |
hier, toen je ziek waart, ook al om haar diensten aan te bieden, doch toen ze zagen, dat je al meer hulp hadt dan noodig was, gingen ze even bescheiden weer weg, als ze gekomen waren. Toch zag ik ze nog even en ik moet zeggen bepaald een lief kopje. Het zal voor jou ook wel aardig zijn, als er eene dame op 't land komt wonen, want het trof nu ook al heel slecht, dat er enkel ongetrouwde employé's waren; trouwens dat ziet men meestal wanneer de administrateur zelf vrijgezel is. Zoodra hij dan trouwt, doen de anderen het ook, want 't is hier ook: als er één schaap over den dam is, volgen er meer.’ Terwijl v.d. Elst zoo zat te redeneeren. kwam Augusta binnen en bracht dadelijk het gesprek op haar aanstaand vertrek. Ze had een betrekking bij eene familie te Soerabaia gevonden en, ofschoon het haar speet, zoo ver van Nelly af te moeten gaan, gevoelde zij zich toch verplicht de voordeelige aanbiedingen, welke haar gedaan waren, niet af te slaan. Bovendien dacht ze, dat het haar op den duur toch beter bevallen zou in eene stad te midden der Europeesche beschaving dan op een plantage, waar men behalve enkele Europeanen niets dan Inlanders om zich heen ziet. Ze wachtte nu slechts op een brief om te vernemen wan- | |
[pagina 174]
| |
neer men haar verwachtte. Zij vroeg daarom haren gastheer, wanneer hij dacht dat de looper weer terug zou zijn. ‘Waarschijnlijk morgen,’ antwoordde hij, ‘ik wacht ook brieven, o.a. een van Wessels, die volgens zijn laatste schrijven eigenlijk reeds hier had moeten zijn.’ Zooals de heer v.d. Elst met recht verondersteld had, kwam de looper ook den volgenden dag te Banjak Ajer en bracht de verwachte epistels mede. Die van den heer Wessels was langer onder weg gebleven dan hij gemeend had en zoo kwam het, dat hij reeds den volgenden dag zou arriveeren. Augusta's brief bevatte de tijding, dat men haar over eene week hoopte te zien. |
|