| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Land Hoorn.
Mevrouw Batenburg, geboren Olt, vroeger weduwe van den heer Vreeswijk, had 't land, ze was uit haar ‘gumeur,’ zooals ze voor de zooveelste maal aan hare zuster vertelde.
‘'t Komt nu ook zoo ongelegen mogelijk, net in den West-mousson; German had toch wel kunnen schrijven, dat ze gaar komst wat moest uitstellen,’ meende ze.
‘Maar Corrie, ze hing toch op reis, vóórdat je man 't goed wist, kom wees maar niet zoo boos, kassian, der ma is pas dood en ze geb toch wel een boel soesah. Ze kon toch niet alleen in die Golland blijven, kassian, ja?’
‘O, ik zeg er ook niets van, dat ze gier komt; toen haar brief kwam, waarin ze vertelde, dat Ger zijn ma dood was, zei ik dadelijk, gunst laat Huus dan maar bij ons komen, maar ik wist niet van zoo hauw en dan - nu zie ik er zoo tegen op.’
‘Waarom dan toch? ze zal toch hier niet den baas spelen, je behoeft je toch ook niet te geneeren.’
| |
| |
‘Neen, maar zie je, ze is zoo'n echte Gollandsche, zoo stijf en dan zoo knap, ze kan Fransch en Engelsch en Duitsch en weet van al die dingen in de boeken, net als German, en dan zal ze mij zoo dom vinden.’
En zoo ging ze een weinig door met klagen op denzelfden toon, zich nu en dan in de rede vallende om een order aan een der bedienden te geven.
Het was elf uur 's morgens en bovenstaand gesprek had plaats in de achtergalerij der administrateurswoning, waar 't heerlijk koel was, dank zij de voorzorgen der goed gedresseerde bedienden, die alle zeilen hadden laten zakken, zoodat de brandende zonnestralen er niet binnen konden dringen.
Hoeveel last Europeesche dames ook met hare jongens en baboes hebben, vooral in 't begin, voor de zoogenaamde nonna's of dochters van het land zijn ze uitstekend, daar ze elkander verstaan en van weerskanten weten hoe ver ze kunnen gaan. Mevrouw Batenburg nu was eene echte nonna, die nooit in Holland was geweest en wier ouders in hooge mate hadden gehad, wat de Engelschen ‘a stroke of the tar’ noemen. Zij zelve was er ook niet vrij van te pleiten, evenmin
| |
| |
als het viertal kinderen, uit haren echt met haar eersten man, den heer Vreeswijk, geboren.
Ook hij was ‘geen zoon der koele westerstranden’ en zijne huid was sterk getint geweest.
Dat nam echter niet weg, dat hij een knap man in zijn vak was en met veel beleid de vrij groote plantage bestuurde, die zijne vrouw hem als huwelijksschat had aangebracht en aan welker verfraaiing hij zijn eigen kapitaal had besteed. Corrie hield veel van haar man, hetgeen echter niet belette, dat ze zelfs gedurende zijn leven een sterk penchant had gevoeld voor den eersten employé, den heer Batenburg, die het in de oogen van elke nonna onschatbaar voordeel had van volbloed Europeaan te zijn.
Vooral zijn blonde baard en dito hoofdhaar hadden haar hart gestolen en toen de dood haren echtgenoot van hare zijde had weggerukt, aarzelde ze niet om den knappen jongen man te kennen te geven, dat haar hand bereid was haar hart te volgen. Wel is waar was hij pas in 't begin van de dertig en zij er diep in, en was zij bovendien weduwe met vier verwende kinderen ten haren laste, doch daartegenover stond, dat zij hem de betrekking van administrateur aanbood en daarbij het beheer over de brandkast, die bien garni was.
| |
| |
Wees hij haar aanbod van de hand, dan zou hij natuurlijk niet op het land kunnen blijven en zou hij eene andere betrekking moeten zoeken, die in onze dagen niet zoo gemakkelijk te vinden is. Hij had dus van twee kwaden de minste gekozen, en zich, juist een jaar na den dood van den heer Vreeswijk, als huwelijkscandidaat aan diens weduwe voorgesteld, die hare ingenomenheid met dien stap liet blijken door hare armen om zijn hals te slaan en in verrukking uitteroepen: ‘O! German, ik goud zooveel van jou, nu moeten wij maar hauw trouwen, ik zal daarom dien armen Vreeswijk niet vergeten, kassian ja?’
Men ziet dat zij zelfs in dit gewichtige oogenblik baars levens niet aan 't onderscheid tusschen de h en de g kon denken en die schromelijk verwarde.
Herman werd van dat oogenblik af ook in German of Ger veranderd en niet anders genoemd door zijne vrouw en zijne schoonzuster Marie, die na den dood harer ouders bij hare zuster was komen wonen.
Zooals wij reeds weten, was de heer Batenburg geen goede correspondent en ten einde geen op- of aanmerkingen te hooren op zijn huwelijk, besloot hij het pas bekend te maken, als het voltrokken
| |
| |
zou zijn, hetgeen drie weken na zijn aanzoek plaats had, want Corrie wist niet, waarop ze zouden wachten. Zelfs toen nog stelde hij zijn schrijven uit, zoodat hij reeds een maand gebouwd was, toen Augusta's brief hem meldde, dat zijne moeder gestorven was. In overleg met zijne vrouw, die in groote mate de goedhartigheid, aan alle nonna's eigen, bezat, besloot hij het vroeger gemelde telegram te zenden. Beiden hadden medelijden met Augusta in haar verlaten toestand en wilden iets voor haar doen.
Voorloopig kon zij ten minste bij hen in huis komen, en ging het niet, dan kon men altijd nog zien; ze zou in Holland toch ook in eene betrekking moeten gaan, en die kon ze in Indië toch even goed vinden. Herman vond het in de gegeven omstandigheden echter beter aan zijne zuster niet te schrijven over zijn huwelijk, omdat zij wellicht daarin eene bedekte aanwijzing zou zien om niet te komen, en dat vond hij minder delicaat.
Vandaar dus dat Augusta er niets van hoorde en bij hare aankomst te Soerabaya zeker dacht, dat zij het huishouden bij haren broer zou doen, iets dat hij haar reeds vroeger wel eens had voorgesteld, ingeval hare moeder kwam te sterven.
Bijtijds van hare vermoedelijke aankomst ver- | |
| |
wittigd, was hij naar die plaats gereisd, om haar daar te ontmoeten.
‘Land Hoorn’, de plantage zijner vrouw en nu ook de zijne, lag niet ver van Malang, welke plaats in vier uren sporens van Soerabaya te bereiken was.
Ofschoon de reis met de Fransche mail bizonder voorspoedig was geweest en zij, noch te Singapore noch te Batavia, langer dan strikt noodig was gebleven, waren er toch vijf weken verloopen tusschen haar vertrek van Den Haag en hare aankomst te Soerabaya.
Geen wonder dat ze doodmoe was van al dat reizen en trekken. De heer en mevrouw V. d. Elst zouden nog eenige dagen te Batavia blijven om uitterusten, doch men was elkander wederzijds zoo goed bevallen, dat Augusta had moeten beloven, zoodra het jonge paar geïnstalleerd zou zijn, hun een bezoek te zullen brengen op Banjak Ajer, Maleische benaming voor veel water. De plantage werd aldus genoemd, omdat daar meer water was dan in het ander gedeelte van 't Pasoeroeansche.
De kustboot, waarmee Augusta Batenburg van Batavia gekomen was, arriveerde juist in de fraaie haven van Soerabaya, toen een heer met een klein
| |
| |
bootje van wal stak om naar het schip te roeien. Ofschoon een twaalfjarig verblijf onder de tropen hem veel verouderd en zelfs veranderd had, herkende zij toch terstond haren broeder en was ze innig gelukkig hem weertezien.
Hij kuste haar hartelijk, informeerde naar hare gezondheid en zei toen: ‘Laten wij nu maar eerst voor je goed zorgen en aan wal gaan, naderhand kunnen wij genoeg praten.’
Een paar uurtjes later zaten zij rustig en kalm in een der zijgalerijen van het hotel, waar Herman gewoon was aftestappen, als hij in Soerabaya kwam. Eerst moest Augusta hem alles vertellen van het afsterven hunner moeder en ook van hare reis: toen kon de heer Batenburg het niet langer uitstellen om van zijn huwelijk te spreken.
Hij zat er echter nog al meê in en het speet hem nu toch, dat hij er niet over geschreven had.
Eindelijk vatte hij moed en Augusta's hand drukkende zei hij: ‘arme meid, je hebt wel een naren tijd achter je, je moet nu maar eens goed uitrusten. Wij zullen wel voor je zorgen, Corrie zegt 't ook.’
Natuurlijk keek zijne zuster verwonderd op bij het hooren van dien onbekenden naam, waarop hij haastig, als gold het een schuldbekentenis, liet vol- | |
| |
gen: ‘Ja, zie je, Corrie is mevrouw Vreeswijk en ik ben met haar getrouwd.’
‘Wat zeg je, ben je getrouwd? en sedert hoe lang wel? Daar wist ik niets van, anders zou ik niet bij je gekomen zijn; ik dacht het huishouden voor je te kunnen doen en mij nuttig bij je te komen maken.’
‘O! dat kun je toch wel,’ antwoordde hij, haar vragen over 't hoofd ziende. ‘Corrie zal je heel dankbaar zijn, zoo je haar wat helpen wilt met de kinderen.’
Augusta ontstelde nog meer en stamelde: ‘Wat, zijn er kinderen ook?’
Herman kleurde en moest bij zichzelf bekennen, dat zijn huwelijk toch een dwaze stap was geweest, anders zou hij er nu niet zoo meê inzitten.
Het was voor beiden een pijnlijk oogenblik; Augusta was echter de eerste om zich te herstellen en zei met een lach, dien ze tevergeefs poogde vroolijk te doen klinken: ‘Doch ik mocht wel beginnen met je te feliciteeren en den wensch uit te drukken, dat je gelukkig moogt zijn. Al kwam dit bericht wat onverwachts, toch moet je niet denken, dat ik er mij niet voor je in verheug. Ik vind het veel gelukkiger voor een man getrouwd te zijn en ik hoop van harte, dat Corrie
| |
| |
eene lieve, verstandige vrouw voor je zal zijn. Vertel mij maar recht veel van haar, dan zal zij mij niet zoo vreemd zijn en zullen wij elkander goed verstaan.’
Het viel Herman echter niet gemakkelijk veel van Corrie te vertellen, om de eenvoudige reden dat er niet veel over haar te zeggen was.
Eene lieve, ontwikkelde gezellin was ze zeker niet, en evenmin eene verstandige moeder voor haar kinderen. ‘Ach! het beste is, dat je haar maar zelve leert kennen; rust vandaag nu maar eens goed uit, dan kunnen wij morgen ochtend, als je wilt, vroeg naar “Land Hoorn” vertrekken. Ik heb aan Corrie gezegd, dat ik tegen den middag thuis zou komen, maar, als je soms te vermoeid bent, kunnen wij onze reis nog wel een dagje uitstellen.’
Augusta bemerkte wel, dat hij vermeed over zijn huwelijk en zijne vrouw te spreken, dus onthield zij zich verder van vragen. Daarbij zag zij dien eersten dag van haar verblijf in Insulinde zooveel vreemds en zooveel nieuws, dat hare gedachten genoeg afgeleid werden om de teleurstelling, die zij ondervond, niet geheel te gevoelen. Dat het een groote teleurstelling was, viel echter niet te ontkennen, want het is heel iets anders het huishouden te doen bij een ongetrouwden broer of
| |
| |
bij een getrouwden broer in huis te wonen, zelfs al is de schoonzuster ook nog zoo'n sympathieke vrouw. En was Corrie dit? De tijd zou het leeren.
Het was nog geen vijf uur den volgenden morgen, toen Herman bij haar aanklopte en haar vertelde, dat ze wel op mocht staan, als ze tenminste met den eersten trein naar Malang vertrekken wilde.
Zij kleedde zich dus haastig, doch zoo luchtig mogelijk, aan en was bijtijds klaar om met haren broeder naar 't spoor te rijden.
De weg, dien zij langs spoorden, was op enkele punten zeer schilderachtig, doch het werd langzamerhand zóó warm, dat Augusta een gevoel van loomheid niet kon onderdrukken en blijde was de oogen te kunnen sluiten.
Van Malang af moesten ze per rijtuig verder gaan, welke rit, in de brandende zonnestralen en door groote stofwolken, zoo vermoeiend was, dat beide reizigers innig verheugd waren, toen de palmen van ‘Land Hoorn’ in 't gezicht kwamen.
Nauwelijks waren ze een der breede lanen, die tusschen de koffie-aanplantingen gemaakt waren, opgereden, of ze kregen een troepje wandelaars in 't oog, die blijkbaar van de middagkoelte profiteerden, om eens wat versche lucht te scheppen.
Het was ongeveer half zes en voor dien dag
| |
| |
althans was de ergste ellende van het tropische klimaat al weer geleden. Ook lag het land nog al hoog, zoodat de temperatuur er doorgaans aangenamer was dan aan de kust en in de lager gelegen plaatsen.
‘Hé, daar heb-je zoowaar Corrie en Marie met de kinderen,’ riep Herman uit, ‘ze waren zeker verlangend je te zien en zijn ons daarom te gemoet gegaan; dat mag je wel apprecieeren van Corrie, want ze gaat bijna nooit uit en komt zelden verder dan den bloementuin, die vlak bij 't huis ligt.’
‘Zoo, houdt je vrouw veel van bloemen?’ vroeg Augusta.
‘O ja, dol veel, ze is er altijd mee bezig; de meeste Indische dames hebben die liefhebberij trouwens, ze moeten toch wat doen om de eentonigheid van het landleven op te vroolijken. Ik verzeker je, dat als ik mijn leestrommel niet had, ik menigmaal met mijn tijd geen raad zou weten.’
‘Leest Corrie nog al veel?’ vroeg Augusta.
Weer kwam er over Herman's gelaat die half verlegen, half mismoedige trek, dien zijne zuster reeds meermalen had opgemerkt, als zij over zijne vrouw spraken.
‘Ach! er is zoo zelden iets, dat haar interesseert:
| |
| |
je moet denken, ze is nooit in Europa geweest en dan kent ze ook alleen Hollandsch. Je moogt wel oppassen, dat je geen vreemde woorden of uitdrukkingen tegenover haar of in haar bijzijn gebruikt, want die verstaat ze niet en dat maakt haar achterdochtig.’
Vóór Augusta tijd had om te antwoorden, hield het rijtuig stil, daar men de wandelaars bereikt had. De reizigers stapten uit en in een oogwenk was Herman in beslag genomen door vier wilde kinderen, die om beurten, soms ook te gelijk, tegen hem opklauterden en om 't hardst riepen: ‘Dag Pa, daar is Pa, wat geb' Pa meegebrach? Pa geef' beloof' wat mee te brengen. Nou wil suikertjes. Njo verlang' naar Pa's koffer open te maken’.
Het was een leven van belang en men kon zijn eigen woorden niet verstaan, totdat eindelijk de gelukkige stiefvader ze een voor een in 't rijtuig zette en den koetsier beval hen met de bagage naar huis te rijden. Het was een afgedankte postwagen, waarmee men de reis had gedaan, dus was er plaats genoeg voor de vier kinderen en de baboe.
Nu kwamen de groote menschen aan de beurt: Herman stelde de dames aan elkaar voor en, nadat Corrie haren man ettelijke malen omhelsd had,
| |
| |
sloeg ze haar armen om Augusta's hals en riep: ‘Dag Huus, dag Huus, ik heb zoo kassian met je, ja? om je Ma dood is, kassian jij zoo alleen, je moet maar gier blijven ja? en veel eten, dan word-je dik. Wat zeg-je wel van Ger? Hij ziet goed uit, ja? Ik heef hem altijd zoo lekkere rijsttafel, daar goudt hij zoo veel van. Hij eet zoo lekker nou, ja? Ik zorg hoed voor mijn mannetje, ja Ger?’ en weer omhelsde ze hem, nam zijn arm en liep met hem vooruit, terwijl Marie en Augusta volgden. Na een paar minuten stilzwijgend te hebben voortgewandeld, zeide Marie: U is nog nooit in Indië geweest, ja? Goe vindt u die land nou? Mooie land, of Golland mooier? Ik heef' nog nooit in Golland gewees', Corrie ook niet, allebei zijn wij echt Indisch, zoo bruin, ja? Ger zoo blank, u ook, ik zou ook wel wit willen zijn, maar kan niet. Indische menschen zien maar bruin. En dan Javanen, die moet u zien, geelemaal donker, die kleine kinderen, ja, zoo aardig, loopen zoo maar rond, zoo lekker ja? Indië zoo warm land.’
Deze interessante mededeelingen werden alle in één adem der nieuw aangekomene ten beste gegeven, alsof het een les was, die de spreekster van buiten had geleerd. Het had haar blijkbaar
| |
| |
in het begin moeite gekost, een geschikt onderwerp tot gesprek te vinden, maar, nu ze eenmaal op streek was, zette ze het flink door.
Weldra had men het huis bereikt, waar de kinderen reeds bezig waren de verschillende riempjes van Augusta's koffers en van den portemanteau van den heer Batenburg los te maken, onder het aanhoudend geroep van: ‘Wil zien, wat Pa voor ons geb' meegebracht, Pa geef' beloof', als Pa niks heb meegebrach', mag Pa weer weggaan.’
‘Augusta wil zich zeker wel wat gaan verfrisschen na die stoffige reis - Marie, wil jij haar eens den weg wijzen,’ zei Herman, die zag dat het zijne zuster te machtig werd.
‘Graag, want ik ben erg moe en warm,’ antwoordde Augusta, die niet kon zeggen, dat de eerste indruk die zij van haar broeders gezin gekregen had, een gunstige was.
Haar hoofdgedachte was: hoe is Herman er toch toe gekomen zulk een huwelijk aan te gaan, en daarna drong zich de vraag bij haar op: Hoe zal ik het hier uithouden?
|
|