| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Twee brieven.
a/b Calédonien. Kanaal van Suez. December 188*
Mijne lieven,
Voor 't eerst sedert wij op reis zijn slingert het schip niet en glijdt het rustig voort als een roeibootje op den Rijn. Ik maak er dus gebruik van om u te schrijven, hoe het mij - of liever ons gaat, want natuurlijk interesseert alles, Theo betreffende, u evenzeer. Wij zijn toch één, ondervinden dezelfde gewaarwordingen en krijgen dezelfde indrukken.
U weet niet hoe lief hij voor mij is, vooral sedert wij aan boord zijn; in de eerste dagen gevoelde ik mij erg onlekker en bleef ik maar meestentijds in mijn hut. Dan kwam mijn mannetje telkens naar mij kijken en bediende mij, als ik te onwel was om aan tafel te gaan.
Ook zoekt hij op dek altijd de beste plaatsjes voor mij uit en kocht hij mij in Marseille een
| |
| |
langen rottan-stoel, waarin ik zoo lui en zoo gemakkelijk mogelijk lig.
De menschen aan boord vinden ons dan ook een modelpaar en ofschoon mijn man mij zoo verwent, hebben ze toch al opgemerkt, dat ik geheel in hem opga en slechts voor hem leef. Verscheidene heeren hebben hem al gezegd, dat hij zich bizonder gelukkig mocht rekenen in het bezit van zulk een liefhebbend, gedevoueerd vrouwtje. Aardig, hé?
U moet echter weten, dat de meeste dames erg flirten aan boord en dat zij zich zooveel met andere heeren ophouden, dat het in de eerste dagen moeielijk was te ontdekken welke twee nu eigenlijk een paar waren. Sommigen loopen uren lang op dek te lachen en te praten, eenigen spelen kaart, terwijl anderen in een afgezonderd hoekje van 't dek gaan zitten en daar een gezellig apartje hebben. O! u weet niet, welk eene vreemde verzameling van menschen men op zulk een mailboot aantreft; alle natiën der wereld zijn bijna vertegenwoordigd. Behalve Franschen, Engelschen, Hollanders, Duitschers, (die zich voor Zwitsers uitgeven) hebben we nog eenige russische theehandelaars aan boord, verder een drietal Chineezen, waarvan er een, die zeker al over de vijftig
| |
| |
is, met een zeventienjarig Fransch meisje reist. Het schijnt een echt burgerkind te wezen, dat gemak en weelde aan de zijde van een rijken Mongool verkoos boven hard werken en armoede in haar eigen land. Dan hebben we nog een neger aan boord, maar geen slaaf of zoo iets, neen - een heer, die uitstekend Fransch spreekt en zeer welopgevoed schijnt. Het is alleen maar jammer, dat hij zoo zwart ziet, dat geeft hem zoo iets griezeligs en, sedert ik hem gezien heb, begrijp ik Desdemona's liefde voor den Moor nog minder dan ooit. Theo is ook wel donker, maar zijn teint is het niet en dat is 't voornaamste. Er zijn nu zooveel hoeren aan boord, doch ik vind mijn man heusch de knapste en hij zegt, dat er onder de dames geene is, voor wie hij mij zou willen ruilen. Dat ontbreekt er ook nog maar aan. -
Gisterenavond kwamen wij in Port-Saïd en gingen nog een uurtje aan wal, doch ik vond het niets gezellig; er sliepen een massa vuile, bruine menschen in zakken gerold zoo maar op de kade en ik was haast te vies om in de boot te stappen, vooral toen zoo'n akelige man mij zijn bruine hand bood. Ik keerde mij toen gauw om en hield mij aan mijn mannetje vast, die mij er in droeg. Dit gebeurde eigenlijk te Alexandrië, want in Port- | |
| |
Saïd lag het schip vlak bij den wal. Als men zooveel beleeft in zulk een korten tijd, dan verwart men de dingen zoo. U moet dan ook volstrekt geen geregeld reisverhaal van mij verwachten. Ik ben het niet gewoon, om mail-brieven te schrijven en zoo al mijn indrukken op papier te zetten. Theo beweert, dat het langzamerhand wel beter zal gaan, ik hoop het, want u zult natuurlijk wel lange epistels van mij verwachten, maar u weet toch wel, dat ik al heel weinig aan de correspondentie deed in mijn leven; alleen zoo nu en dan eens een brief aan eene schoolvriendin of een familielid.
Toen ik met Theo op reis was, besefte ik op eens, dat het voor den eersten keer van mijn leven was, dat ik voor langer dan één dag van huis ging. Ik mocht ook nooit eens uit logeeren zooals andere meisjes. Vandaar dan zeker ook, dat het mij in het begin zoo vreemd viel en ik zoo naar u allen verlangde. Denk eens, moedertje, het duurde zeker wel een dag of veertien, vóór ik aan Theo's aanwezigheid in mijne kamer kon gewennen. Als ik 's morgens wakker werd, dan schrikte ik en meestal riep ik: ‘Moeder, ik sta dadelijk op’, net zooals ik 't thuis gewend was.
O! ik kan soms toch met zulk een weemoedig gevoel aan u allen denken.
| |
| |
Zorgt Christien wel goed voor mijn vogeltjes?
Ik heb zoo'n idee, dat zij mij missen. En wie speelt er nu 's avonds voor Papa?
Hier aan boord hebben wij twee piano's, één in het salon en één op dek; meestal wordt er 's avonds wat muziek gemaakt, doch ik speelde nog niet, omdat ik er nog niet den minsten lust toe gevoelde.
Meestal zijn het de Engelschen, die zich voor en aan 't klavier plaatsen, doch ze spelen en zingen zóó erbarmelijk, dat het geen genot is hen te hooren. Gelukkig zijn er een paar muzikale luitjes ook aan boord, o.a. eene Fransche dame, die naar Tonkin gaat, om daar muzieklessen te geven; het is eene jonge weduwe, die een zoontje van drie jaar heeft, dat ze echter achter moest laten, omdat ze bang was dat het klimaat nadeelig voor hem zou zijn. Vindt u dat niet verschrikkelijk? 't Arme mensch kon echter in Frankrijk niet genoeg verdienen voor zich zelf en haar kind en, toen ze eene voordeelige aanbieding uit Tonkin kreeg, voelde ze zich verplicht die aantenemen. Hè - wat lijkt mij dat naar, nog voor je brood te moeten werken, als je eenmaal getrouwd bent, of liever, hoe ongelukkig, je man zoo gauw te verliezen. Ach! en men hoort van zooveel droevige gevallen aan boord. Er is ook een Hollandsch meisje en nog
| |
| |
wel uit Den Haag; die gaat naar Indië om het huishouden voor haren broer te doen, die ergens op een plantage is, dicht in de buurt, waar wij gaan wonen.
Is dat niet toevallig? Ze heet Augusta Batenburg en is heel lief. Verbeeldt u hoe ongelukkig, ze heeft pas hare moeder verloren en behalve dien eenen broer, dien ze al in geen twaalf jaar gezien heeft, bezit ze niemand meer op de wereld.
En dan zoo'n lange reis alleen te moeten maken, dat vind ik ook iets verschrikkelijks. Ik weet niet wat ik zou doen zonder Theo, en die arme juffrouw Batenburg heeft niemand om haar eens wat te bedienen en te verwennen. En dat heeft men toch zoo noodig, als men pas uit zijn vaderland weg is. Ik neem mij voor erg lief voor haar te zijn op reis en haar een weinig te vergoeden wat zij mist. Ik heb al aan Theo gezegd, dat wij haar dikwijls moeten vragen om bij ons te komen zitten op het dek en wij haar moeten inviteeren om in Colombo met ons uittegaan, want daar blijft het schip twintig of vier-en-twintig uur liggen. Er is dus tijd genoeg om aan wal te gaan. Dat zal voor haar toch prettiger wezen, dan alleen aan boord te blijven. Daarbij komt nog dat ze tweede klasse reist, dat toch altijd iets minder is dan eerste. Het eten is er echter ook goed, bijna
| |
| |
zoo goed als bij ons, doch dat is ook overdreven. U kunt niet begrijpen welk een overdaad van spijzen wij hier krijgen, men kan onmogelijk van alles eten. Elke maaltijd lijkt wel een bruidsdiner. Wat zou ons moedertje toch beginnen, als ze elken dag zulk een menu moest samenstellen? Ik wed dat Papa's geheele inkomen van een jaar binnen een paar weken op was.
Nu, maar 't smaakte toch goed thuis en ik verlang soms erg naar moeders pappot. Toch ben ik heel, heel gelukkig en vind ik het heerlijk om getrouwd te zijn. - En nu kus ik u allen in gedachte en blijf met veel liefs, ook van Theo, steeds
Uwe U zoo innig liefhebbende
Nelly v.d. Elst
Van Vloten.
a/b Calédonien
Roode Zee, December 188*
Lieve Marie,
Eindelijk kom ik er toe, je eens te schrijven; ik hoop toch maar, dat je mij niet van onverschilligheid of ondankbaarheid beschuldigt, omdat ik het niet eerder deed.
| |
| |
In mijn gehaast briefje uit Marseille, even vóór mijn vertrek verzonden, beloofde ik je reeds uit Alexandrië van mij te doen hooren, doch, liefste, ik kon waarlijk niet. Ik was in de eerste dagen toch zoo bitter verdrietig, dat ik moeite had mij goed te houden tegenover al die vreemde menschen. Zoodra ik echter alleen was of beproefde te schrijven, werd het mij zoo benauwd om 't hart, dat ik dreigde te stikken en tranen alleen mij lucht gaven. Daarbij kwam, dat ik eigenlijk nooit eens goed kon uithuilen, want ik deelde mijn hut met twee andere dames, en die konden elk oogenblik binnenkomen. In het salon was 't nog erger, daar kan men nooit rustig zitten. Gelukkig gingen mijne beide hutgenooten er in Suez af en ben ik nu alleen, hetgeen een onschatbaar voordeel is; men kan dan ten minste zich zelve zijn en behoeft niet altijd te praten of te lachen, als men er niet den minsten lust toe gevoelt. Toch blijft zulk een scheepshut een treurig verblijf en weinig beter dan een gevangeniscel; de muren zijn wit en naakt, het bed nauw en hard, en het kleine patrijspoortje erger nog dan een getralied venster.
En dan dat aanhoudende stampen en stooten der machine en het heen-en-weer-geloop van de passagiers en de bemanning. Eigenlijk is er nooit
| |
| |
rust. Daarbij komt de angst voor ruw weer of aanvaring; wel is waar gebeuren er betrekkelijk weinig ongelukken op zee, doch er kan toch altijd iets gebeuren en dan is men er heel erg aan toe.
Eergisteren begon de zee vreeselijk te spoken en sloegen de golven over 't dek heen. Ik was juist wat gaan liggen, omdat ik alle voorteekenen van zeeziekte gevoelde en deed mijn best om in slaap te geraken, toen ik eensklaps opschrikte, doordat mijn bed in een oogwenk doorweekt werd. Een groote golf was door 't patrijspoortje binnengeslagen en maakte alles doornat.
Ik stond op, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, trok haastig droge kleeren aan en riep de femme de chambre om de schade te herstellen. Eerst moest natuurlijk de gevaarlijke opening worden dichtgemaakt; de kellners hebben bevel, om alle patrijspoortjes te sluiten, zoodra de zee hoog wordt, doch toevallig was het mijne vergeten.
Daarna gaf de femme de chambre mij schoon beddegoed en kon ik weer gaan liggen. Niet licht zal ik vergeten, welk een ellendigen nacht ik doorbracht; de zee werd hoe langer hoe onstuimiger en het schip slingerde verschrikkelijk, de warmte in mijne hut was ondragelijk on ik leed vreeselijk aan de zoo slecht befaamde zeekwaal.
| |
| |
Het had mij toen waarlijk niets kunnen schelen, als ik gestorven was; ik behoor toch tot de duizende stervelingen, wier heengaan niet de minste leegte zou achterlaten en voor mij zelve verwacht ik niet veel vreugde in de toekomst. Mijne jeugd en mijne vroolijkheid zijn begraven in het graf mijner moeder en ik voel niet den minsten levenslust - zoo dacht ik op dien bewusten nacht, toen ik moederziel alleen en krank naar lichaam en geest in die kleine hut lag.
Tegen den morgen sliep ik in en toen ik na eenige uren wakker werd, scheen de zon vroolijk en dansten de gouden stralen op de golven der zee, die nu weer kalm was.
Ik besloot er maar een goed voortoeken in te zien en te hopen, dat er ook in mijn leven wel eens weer een zonnestraaltje kon komen. Daar de atmospheer in mijne hut er niet op verbeterd was, verliet ik die zoo spoedig mogelijk en ging op dek, waar bijna alle passagiers bijeen waren, want beneden in 't schip was het vreeselijk warm. Je kunt niet begrijpen, hoe vreemd het is zulk eene plotselinge temperatuursverandering te ondergaan. Tot in 't kanaal van Suez hadden wij het erg koud en konden ons, vooral op 't dek, niet genoeg instoppen met shawls en reisdekens,
| |
| |
doch, zoodra wij in de Roode Zee kwamen, werd alles ons te veel en staken de meeste menschen zich dan ook reeds in Indische kleeding.
Ik heb nog niet veel kennissen onder de passagiers, daar ik mij gewoonlijk apart houd. Toch zijn er enkelen, met wie ik gaarne spreek en die heel lief voor mij zijn. Zoo is er een allerliefst Fransch vrouwtje, dat mij bizonder aantrekt; wij waren al spoedig intiem en vertelden elkaar wat van onze levensgeschiedenis. Ook zij is in den zwaren rouw en 't zwarte gewaad, dat wij beiden dragen, al is 't ook voor verschillende personen, vormt als het ware een band tusschen ons.
Zij betreurt haren man, die een maand of zes geleden stierf en haar zonder middelen met een zoontje van drie jaar achterliet. Hij was schilder on had een mooie toekomst, doch de dood nam hem weg, vóór hij de vruchten van zijn studie had mogen plukken, en haar bleef niets anders over dan zich onafhankelijk te maken. Het schijnt dat zijne familie tegen 't huwelijk was en nu wel iets voor zijn kind, doch niets voor haar wil doen. Een broeder van haar overleden man heeft het jongske als 't zijne aangenomen en aldus der arme vrouw haar laatsten schat moeten ontnemen. Toevallig kende zij eenige familiën in Tonkin en toen zij
| |
| |
hoorde, dat daar behoefte was aan goede muzieklessen, besloot zij er heen te gaan, daar zij eene uitstekende musicienne is. - Ze hoopt het nog eens zoo ver te brengen, dat zij de hulp van haren zwager niet meer zal behoeven voor haar kind en zelve in zijn onderhoud zal kunnen voorzien. Toch heeft ze zich stellig voorgenomen alles opteofferen en liever van haar zoontje gescheiden te leven dan zijn toekomst te bederven. O! je weet niet, welk een lief, eenvoudig vrouwtje zij is en welk eene heerlijke opvatting zij van het leven heeft. Steeds is zij opgeruimd en tevreden, en heeft voor iedereen een vriendelijk woord. Toon ik haar daarover mijne verwondering te kennen gaf, zei ze met een droeven glimlach: ‘Ach! ik vind het zoo zelfzuchtig, anderen zijn leed te klagen; niemand kan het helpen, dat ik zoo ongelukkig ben en ik vind niet, dat men het recht heeft een schaduw op zijne omgeving te werpen, omdat het ons zelf somber in 't harte is. Iedereen heeft zijn eigen verdriet te dragen; waarom zou ik dan anderen vervelen met het mijne? Bovendien het is mij te heilig om het bloot te geven aan het banale medelijden van anderen.’
Ik vond, dat zij gelijk had en besloot te doen als zij en mijn leed moedig te dragen.
| |
| |
Ik voelde mij dan ook veel opgewekter na mijn gesprek met haar en doe mijn best om opgeruimd te wezen.
Twee dagen later.
Wij zijn nog in de Roode zee, van nacht of morgen ochtend komen wij te Aden, waar ik deze regelen op de post zal doen. Het gaat mij nu heel goed en de zee was kalm; de geest onder de passagiers blijft prettig en 's avonds wordt er meestal muziek gemaakt. Gisteren avond speelde ik een paar Quatre mains met een aardig Hollandsch vrouwtje, dat met haar man aan boord is en op een land gaat wonen, in de buurt van dat, waarop mijn broer werkzaam is. Hij is ook administrateur en schijnt een net mensch te zijn, zij is een echt dotje, beelderig mooi en daarbij heel natuurlijk. Zij heeft iets bizonder zonnigs en prettigs en schijnt nog nooit in aanraking te zijn gekomen met den ernstigen kant van het leven.
Zij schijnen pas sedert kort getrouwd te wezen en zijn dus nog in hun eerste: ‘Liebesglück’; wat lijkt mij dat toch heerlijk om zooveel van iemand te houden. Toen moeder leefde, viel het mij zoo niet op, maar nu denk ik dikwijls, dat wij ongetrouwde meisjes toch het beste missen, wat 't leven
| |
| |
biedt, nl. liefde. 't Is waar, ze doet ons dikwerf veel lijden, doch zegt Vondel niet:
Smolt liefde ziel aan ziel
En hart aan hart te gader.
Die liefde is sterker dan de dood
Geen liefde komt Gods liefde nader,
Verlang jij ook niet wel eens naar dat heerlijke, alles overheerschende gevoel, dat ons aangrijpt met een onverzettelijke kracht en tevens met de grootste zachtheid?
Misschien lach je om deze ontboezeming, vooral van mij, die anders voor zoo weinig sentimenteel doorga. Doch, cara mia, er is zulk een leegte in mijn hart en ik voel zulk een behoefte om lief te hebben.
Ik geloof ook, dat de heerlijke, zoele nachten, die wij hier hebben, eene droomerige stemming te weeg brengen. Het schip glijdt dan zoo kalm over de door de maan met zilver getinte golven, en de sterren fonkelen zoo helder. Men ziet niets dan hemel en water, niets dat ons aan de aarde en de aardsche beslommeringen herinnert en o! dan krijgt men zulk een zacht, weemoedig gevoel;
| |
| |
dan zou men zoo gaarne een bevrienden schouder bij zich hebben om 't hoofd op neerteleggen en zou men zich zoo gaarne door een paar sterke armen omklemd voelen.
De heer en mevrouw V. d. Elst, 't jonge paartje, waar ik je straks van vertelde, genieten van de maneschijn en blijven zoo laat mogelijk op het dek, maar mij maakt het melancholiek en ik voel mij dan dubbel alleen. Er zijn wel verscheidene menschen, die nu en dan een praatje met mij maken, doch de meesten interesseeren mij niet genoeg om een ernstig gesprek met hen te beginnen, en dat eeuwigdurende small talk verveelt zoo spoedig. De meeste passagiers echter brengen er hun tijd mee zoek en lachen om grappen, waar ze anders de schouders voor op zouden halen. Naast mij aan tafel zit een jonge ingenieur, die zich, geloof ik, verbeeldt op mij verliefd te zijn. Hij overlaadt mij ten minste met allerlei complimentjes en heeft mij zoo goed als bekend, dat hij mij gaarne tot zijne levensgezellin zou willen hebben. De arme man heeft zeker ook te veel naar de maan gekeken! Ik hoop maar, dat het van zijn kant geen ernst is, want ik kan niet zeggen dat hij mijn ideaal zou wezen.
Trouwens, ontmoet men dat ooit?
| |
| |
Neen, immers dan zou het geen ideaal meer zijn, dat is 't onbereikbare.
En nu heb ik lang genoeg gepraat, dunkt mij; het spijt mij, dat mijn brief niet interessanter is, doch de reis en de plaatsen, die wij aandoen, zijn te zeer bekend, dan dat ik er eene beschrijving van zou kunnen geven, die iets nieuws of origineels zou bevatten. Aan je belofte om het graf mijner moeder te bezoeken, behoef ik je niet te herinneren, ik ken je immers en weet, dat ik op je vertrouwen kan. Soms kan ik zoo erg verlangen naar dat stille hoekje onder de treurwilgen!
Nu zal alles wel dor en kaal zijn, doch gelukkig zal het herleven.
Groet je waarde ouders hartelijk van mij en geloof mij met veel liefs voor je zelve
Je je liefhebbende
augusta batenburg.
|
|