| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Contrasten.
De begrafenis was afgeloopen, de buren binnenshuis en de voorbijgangers op straat hadden er naar gekeken en waren weer aan hunne bezigheden gegaan; Augusta Batenburg was alleen in het sterfhuis met een belangstellende vriendin.
Daar op dat kleine bovenhuisje in een der nieuwe buurten van 's-Gravenhage had ze gedurende vele jaren met hare moeder gewoond, en al waren hare omstandigheden bekrompen en hare woning klein, toch waren ze er gelukkig geweest.
Lief en leed hadden ze samen gedragen en steeds hadden ze getracht elkander te sterken door opgeruimdheid en berusting. Nu was de moeder naar hare laatste rustplaats gedragen en stond Augusta alleen op de wereld, nagenoeg zonder middelen, want het kleine pensioen, waar de beide vrouwen van leefden, hield op met den dood van mevrouw Batenburg en 't weinige, dat deze ervan had kunnen sparen, bedroeg slechts eenige honderde guldens.
| |
| |
‘Wat denk je nu te doen?’ vroeg hare vriendin, die ten volle met de omstandigheden bekend was.
‘En wat zijn nu je plannen?’ informeerde haar oom, toen hij van de begrafenis terugkwam en met 't spoorboekje in de hand, uitrekende, dat hij nog juist twintig minuten aan de treurende kon wijden en dan nog bijtijds aan 't station kon zijn ten einde den trein te halen, met welken hij zich voorgenomen had naar Rotterdam terug te keeren. Er zou dienzelfden middag nog een belangrijke vergadering zijn, die hij niet gaarne zou missen, zelfs niet om de begrafenis zijner eenige zuster.
Als beursman en man van zaken zou het voor hem het ergste van het geheele sterfgeval geweest zijn, indien hij zijn voortdurend hollen en jagen naar winstbejag voor eenige uren zou hebben moeten opgeven om de arme weduwe de laatste eer te bewijzen.
Het kwam hem juist dien dag minder dan ooit gelegen, doch ‘hij kon er niet buiten’, zooals hij zijne vrouw toegaf.
‘Wat zijn nu je plannen, kind?’ vroeg hij op denzelfden drogen toon, als waarmee hij dien middag den president der vergadering naar de zijnen zou vragen, ja, misschien nog met iets minder belangstelling, want van die bewuste vergadering hing voor hem veel af en per slot van rekening
| |
| |
was het hem tamelijk onverschillig of zijn nicht kinderjuffrouw, winkeldochter of gouvernante werd, mits zij zich maar niet in Rotterdam vestigde, want dat zou minder aangenaam voor hem zijn.
Natuurlijk dat 't meisje zich onafhankelijk moest maken, daar was hij niet tegen, integendeel, hij vond het zeer verdienstelijk, doch minder noodig was het, dat zijn zakenvrienden wisten, dat de rijke Beeling een nicht had, die voor haar brood moest werken.
Toch wilde hij haar met raad en daad bijstaan, 't laatste toonde hij zelfs terstond door haar een bankbiljet van vijftig gulden in de hand te stoppen voor de onkosten van de begrafenis.
Alsof die niet veel meer beliepen!
Doch er kon die maand geen grooter post van af, daar de som, die hij steeds voor weldadigheid bestemde, bijna geheel was opgegaan aan verschillende lijsten. Daar kon hij niet buiten, men was nu eenmaal gewoon zijn naam bovenaan te zien en daarachter een aanzienlijk bedrag, want hij ging gaarne door voor een weldadig man.
Augusta nam de kleine gift dankbaar aan; ze wist dat oom niet royaal was en had niet eens zooveel verwacht.
‘Mijn plannen? ach! oom, ik weet het nog niet
| |
| |
't is pas zoo kort; vandaag voor eene week was moeder nog betrekkelijk wel, en...’
‘Betrekkelijk wel, neen, dat moet je niet zeggen, 't arme mensch zag er al lang fataal uit, en toen ik haar verleden jaar zag, dacht ik zelfs niet, dat ze het nog zoo lang maken zou. Je hadt het dus wel kunnen zien aankomen en bijtijds je maatregelen kunnen nemen. Laat eens zien, voor hoelang heb je nog huur aan je woning?’
‘Nog bijna twee jaar, oom!’
‘En hoe groot is de huur?’
‘Twee honderd vijftig gulden, zonder belasting!’
‘Zoo, dat is niet veel, daar zou je in Rotterdam niets voor krijgen, trouwens, daar is 't leven duur, heel duur, daar moet je niet aan denken; ik zelf verwoon bijna twee duizend gulden en wij komen soms nog kamers te kort, vooral als wij veel logés hebben.’
Oom keek eens op zijn horloge en zag dat hem nu nog slechts twaalf minuten overschoten. Hij moest zich dus haasten.
‘Heeft je moeder ook een testament nagelaten?’ vroeg hij verder, daar hij oordeelde, dat zijne nicht die woning-quaestie nu zelve wel af zou handelen, ze had nu ten minste gehoord, dat Rotterdam veel duurder was en dat ze daar zeker niet terecht zou kunnen.
| |
| |
‘Neen, oom, tijdens haar leven gaf moeder mij alles, wat zij had.’
Oom Reeling schudde bedenkelijk 't hoofd: ‘Dat had ze niet mogen doen, dat is zooveel als je broer onterven.’
‘Ach! oom, het was zoo weinig en Herman had 't moeder zelf aangeraden, toen vader stierf.’
‘Waar is je broer nu?’
‘Nog altijd op die plantage, hij schreef ons juist in zijn laatsten brief, dat de administrateur, tevens eigenaar van het land, gestorven was en dat diens weduwe hem verzocht had het beheer op zich te nemen.’
‘Zoo, en hoe lang is dat geleden?’
‘O! al een maand of vier, Herman is geen vlugge correspondent en laat zelden iets van zich hooren.’
‘Zou hij niets voor je kunnen doen? Me dunkt je bent toch zijn eenige zuster.’
Oom Reeling bedacht niet, dat mevrouw Batenburg ook zijn eenige zuster was geweest en dat 't hem nooit was ingevallen iets voor haar te doen, behalve eens bij eene buitengewone gelegenheid.
‘O! Herman is hartelijk genoeg, hij heeft mij dikwijls gevraagd om, als moeder eens iets overkwam, het huishouden bij hem te komen doen.’
| |
| |
Oom's gezicht helderde op: ‘Maar kind, dat zou uitstekend zijn, dan was je in eens geholpen, de Oost is een goed land, licht doe je er nog eens een man op. Weet je wat, mijn tijd is nu om, ik moet terug naar Rotterdam, maar denk eens na over den voorslag van je broer en als je mijn raad opvolgt, dan ga je zoo gauw mogelijk. Hebt ge geen geld genoeg voor de passage, zoo zal ik het je leenen en kan Herman 't mij wel teruggeven. En nu, adieu, zie maar van je huur af te komen en, als ik je soms in iets raden kan, dan schrijf je mij maar. Tante is druk bezig aan het in orde maken van haar wintertoilet, anders zou ze je wel eens schrijven. Je moet haar dus maar excuseeren. Houd je nu maar verder goed, adieu.’
Augusta liet haar bezoeker uit, riep toen hare vriendin, die zich uit bescheidenheid had teruggetrokken en vertelde haar 't gesprek met haren oom.
Marie Brouwer was evenals Augusta een eenige dochter; zij had echter het geluk gehad hare beide ouders te behouden, die eenigszins gefortuneerd waren en had dus een heel ander leven geleid dan hare minder bevoordeelde vriendin.
Toch was hare vriendschap, op de schoolban- | |
| |
ken begonnen, voortgezet en voor beiden een bron van genoegen geweest.
Beide meisjes waren ongeveer vijf en twintig jaar, en ofschoon Marie veel in de wereld was geweest en er bizonder lief uitzag, had ze tot nu toe geen degelijk aanzoek gehad.
Augusta was, zonder mooi te zijn, eene sympathieke verschijning en had lieve oogen en mooi haar, doch zij had te afgezonderd geleefd om eene kennismaking aan te kunnen knoopen, die tot een meer innige verhouding had kunnen leiden. Haar leven was ook zoozeer in dat van hare moeder opgegaan, dat ze er niet naar verlangd had.
Behalve hare vriendin en eenige verre bloedverwanten, die ze nu en dan zag, had ze dus niemand, die haar aan Europa bond. Na rijp overleg met Marie en hare ouders, die veel sympathie voor de verlaten weeze hadden, besloot zij dan ook haar oom's raad te volgen en bij haar broer te gaan wonen.
't Was einde September, toen hare moeder stierf en den eersten December reeds vertrok ze over Parijs naar Marseille, waar ze zich zou inschepen.
Oom had haar aangeraden om met de Fransche mail te gaan, dan kou ze tweede klasse reizen, hetgeen ze niet op een Hollandsche boot kon doen.
| |
| |
Het kwam nog goedkooper uit ook en de reis was interessanter, daar men meer havens aandeed.
Oom bracht haar zelf naar Brussel, waar hij toevallig voor zaken zijn moest en vond dat hij in alle opzichten als een vader voor haar gehandeld had.
Immers hij had eigenhandig aan den huisbaas over het verhuren der kleine woning geschreven, en had bovendien iemand in Den Haag last gegeven voor den verkoop van Augusta's inboedel te zorgen. Toen hij zich op de hoogte had gesteld van de opbrengst en vernomen had, dat zijne nicht nog een zes honderd gulden aan effecten had, verklaarde hij grootmoedig, dat hij met liefde 't ontbrekende zou hebben bijgepast, indien zij niet genoeg voor de reis en haar uitzet had gehad. Nu echter begreep hij dat Augusta liever alles zelve betaalde en belastte hij zich zelfs met het realiseeren van hare effecten. Niemand kon hem verwijten dat hij de belangen zijner nicht niet had behartigd. Hij was eerst nog van plan om hare reis tot Brussel te betalen, omdat ze met hem reisde, doch bij nader inzien vond hij het practischer, dat zij zelve in Den Haag in eens haar biljet nam tot Marseille toe. Hij vergenoegde zich dus met het verschil tusschen eerste en tweede klasse van Rotterdam tot Brussel te
| |
| |
suppleeren. Augusta kon best tweede klasse reizen, doch hij was het aan zijne positie verplicht altijd eerste te gaan.
En zóó vertrok ze dan op een kouden, natten Decembermorgen van Den Haag, door Marie en haren vader naar den trein gebracht, terwijl het in haar hart even somber was als buiten. Ze had op den brief, dien zij na 't overlijden harer moeder aan haren broeder geschreven had, en waarin ze hem haar plan had medegedeeld, alleen het telegraphisch antwoord gekregen: Bereid u te ontvangen. Dat was alles! - Tot op 't laatste oogenblik toe, hoopte zij nog op een hartelijken brief van hem, doch Herman was nu eenmaal geen vlugge correspondent, gelijk zij aan haren oom had verteld, en misschien ook dacht hij dat zij eerder weg zou gaan en een brief haar niet meer zou bereiken.
Toch was het geen wonder, dat zij met, een beklemd gemoed de verre reis ondernam en dat zij bij haar laatste bezoek aan 't graf harer moeder in wanhoop uitriep: O God, was ik ook maar dood; sterven is zoo licht, het leven is zoo moeielijk!
|
|