| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Banjak-Ajer.
De heer en mevrouw V. d. Elst waren den vorigen avond in hun home aangekomen, doch Nelly was te moe om van iets notitie te nemen. Alleen had ze het vreemd gevonden, dat haar man hare slaapkamer niet met haar deelde, doch een afzonderlijke kamer had. Dat was Indisch, had hij haar verteld; als ze bang was alleen, dan moest ze maar eene baboe bij zich nemen.
Daarop was ze in tranen uitgebarsten, had haar vermoeid hoofdje tegen Theo's borst gevleid en snikkende uitgeroepen: ‘O! mannetje, dat kun-je niet meenen, je weet, dat die akelige, zwarte menschen mij nog veel banger maken, toe Theo, laat mij niet alleen.’
Daarop had hij haar schertsend geantwoord, haar een verwend, zenuwachtig vrouwtje genoemd en haar gevraagd om in 's Hemels naam niet zoo om alles te huilen; dat was voor een man niet om uittehouden. Ze moest nu maar stil gaan slapen, hij zou straks wel bij haar komen, omdat het de eerste nacht was, maar.... later
| |
| |
Nelly was te moe om veel te antwoorden en sliep weldra in.
Toen ze 's morgens wakker werd, stond de zon reeds hoog aan den hemel, en zag ze op haar horloge, dat het bijna zeven uur was. Daar ze Theodoor nergens zag, begreep ze, dat hij uit was, en besloot ze zich zoo goed mogelijk zonder hem te redden.
In Indië moet men de Indische gewoonten volgen, had Theodoor haar reeds dikwerf gezegd en gedurende haar kort verblijf in Batavia had ze reeds genoeg gezien, om te weten, wat haar te doen stond. Ze ging dus naar de badkamer en was juist op 't punt om zich, volgens Indische manier, met water te begieten, toen ze op eens hevig schrikte bij het zien van een reusachtige grijze spin, zoo groot als een kleine muis en met griezelige lange pooten.
Nu behoorde Nelly niet tot de moedigste en was ze doodbang voor alles, dat kroop, vloog, sprong, schuifelde of fladderde, in één woord, voor de geheele Indische dierenwereld. Dit kwam grootendeels, doordat ze een echt stadskind was en dus ongewoon aan het zien van insekten en andere dieren.
Bovendien was ze van nature zenuwachtig.
| |
| |
Theodoor nu was juist het tegenovergestelde en de kalmte in persoon. Eens hadden zij het er in Batavia al over te kwaad gekregen, toen er een groote vleermuis vlak langs Nelly's gezicht fladderde en zij zich gillend in zijn armen wierp, half dood van angst. Zij zaten toen, evenals de meeste logé's, in de voorgalerij van het hôtel en haar schreeuwen had niet weinig opzien gebaard, hetgeen haren man verveelde en hem boos deed uitroepen: ‘Mijn hemel, Nelly, wat stel-je je gek aan, houd-je toch bedaard, de menschen kijken je er op aan.’
Het was de eerste maal, dat Theo zóó tegen haar sprak, en ze was daarvan zoo geschrikt, dat ze er voor het oogenblik de vleermuis door vergat.
Opgevlogen van haar stoel, had zij zich schreiende naar binnen begeven en lag nog te snikken op haar bed, toen haar man een poos later naar haar kwam kijken. Bij het hooren van zijn voetstappen, kreeg ze een zalig gevoel in haar hartje, want ze verwachtte dat hij haar in zijn armen zou nemen en vergeving zou vragen voor de ruwe manier, waarop hij haar had toegesproken. Hoe ontstelde zij dus, toen hij op wreveligen toon zeide: ‘Mijn hemel, Nelly, hoe kom je er toe, op dezen tijd van
| |
| |
den avond de klamboe open te maken,’ en toen zij hem verwonderd aanzag, ging hij voort: ‘Nu ja, - ik bedoel de bedgordijnen, je weet toch wel dat ze hier dienen om de insekten buiten te houden; wij zullen nu van nacht wel geen oog dicht kunnen doen door de muskieten.’
Theo was dien avond heel onaardig geweest, maar ze waren toch geheel verzoend gaan slapen en Nelly had om het kleine voorval niet meer gedacht. Toen ze daar echter op eens die groote spin zag en dat zelfde gevoel van angst haar weêr beving, herinnerde zij het zich weer en vroeg ze zich af, hoe ze het toch zou uithouden in een land met zooveel beesten, als Theo telkens boos wordt om wat hij hare kinderachtigheid noemde. Zij kon er toch niets aan doen. Zelfs nu was ze veel te bang om stilletjes haar gang te gaan en te baden; zij schoot haastig hare kleêren weer aan en besloot haar toilet maar in hare slaapkamer te maken. Zij had zich tot heden nog nimmer in Indisch négligé, nl. sarong en kabaai, gestoken en bedacht nu plotseling, dat Theo het wel aardig zou vinden, als zij hem bij zijne thuiskomst als een Indisch huisvrouwtje zou verwelkomen. Zij maakte dus spoedig den koffer open, waarin het benoodigde zich bevond, en weldra zat ze in een veelkleurigen
| |
| |
sarong en een fraai geborduurde kabaai in de voorgalerij op haren man te wachten, zich behagelijk in een schommelstoel wiegelende. Eigenlijk vond zij het niets aardig van hem, dat hij reeds den eersten ochtend was uitgegaan, zonder haar goeden dag te zeggen, doch ze trachtte zich maar wijs te maken, dat hij het had gelaten om haar niet in den slaap te storen.
Het was heerlijk koel in de ruime galerij en in gedachte schikte Nelly de fraaie beelden, die Theo in Europa gekocht had, reeds tusschen de prachtige palmen en varens, die er in weelderigen overvloed over elkaar heen bogen. De heer Martens, de tijdelijke plaatsvervanger van V. d. Elst was een groot plantenliefhebber en had er met zijne vrouw pleizier in gehad het jonge paar zoo feestelijk mogelijk te ontvangen; daartoe hadden zij de galerij in een waar plantenhof herschapen. Zij zelve hadden zich dadelijk in de bijgebouwen teruggetrokken, maar hadden eenigen hunner bedienden voorloopig ter beschikking van den administrateur en zijne vrouw gelaten. Deze wisten wat hun te doen stond, en Nelly behoefde zich dien eersten ochtend dus nog niet met het huishouden te bemoeien. Mevrouw Martens toch had haar laten weten, dat ze nu eerst maar goed moest uitrusten
| |
| |
en dat zij over haar beschikken kon voor 't huishouden; na het ontbijt zou ze eens komen zien, waarmee ze de nieuwaangekomene van dienst kon zijn om dan tevens eens kennis te maken.
Nelly wist, dat Theo gewoon was om 9 uur te ontbijten, dus was het niet de moeite waard zich nog warm te maken met het uitpakken van koffers en vond zij het prettiger hem zoo aftewachten.
Toch viel haar de tijd lang en keek ze herhaaldelijk den weg op om te zien, of hij nog niet kwam. Hij had zeker wel heel veel te doen, dat hij dien eersten ochtend niet wat vroeger kon thuiskomen.
Wel had hij haar herhaalde malen op reis verteld, dat hij de ochtenduren altijd besteedde aan eene wandeling door de estate en soms reeds te 5 uur op weg was, terwijl hij de warme uren voor werk binnenshuis hield, doch zij had niet gedacht, dat hij reeds terstond zijn oude gewoonten zou volgen.
Ze voelde zich toch zoo alleen en onwillekeurig begon zij aan huis te denken. Wat hield ze toch veel van allen daar en van dat gezellige Den Haag, en wat moest zij toch veel van Theo gehouden hebben, om alles en iedereen voor hem te verlaten.
Ja, zeker, ze hield ook veel van hem en ze ver- | |
| |
langde erg naar hem: ‘Ha, daar was hij ein delijk.’
Met een zucht van verlichting sprong Nelly op, trok haar kabaai wat af, haar sarong wat op en wachtte hem met een uitdagend lachje op.
‘Wel mannetje, wat zeg je nu van mij?’ vroeg ze, terwijl ze hare armen om zijn hals sloeg.
Hij stootte haar echter zacht van zich af en zei tamelijk ongeduldig: ‘Nelly, lieve kind, 't is heusch te warm voor zoo iets, in Europa is dat wat anders, maar hier is men zoo zoenerig niet, althans niet, als men moe thuis komt.’
Nelly barstte in tranen uit, hetgeen haar echtgenoot niet vriendelijker maakte: ‘God, vrouw, wat heb je nu weer? Hoor eens, je moet je dat eeuwige huilen wat afwennen, waarlijk daar kan ik niet tegen. Wat is er toch?’
Wat er was? Ach! als hij 't niet voelde, dan kon ze het hem ook niet zeggen. Ze had hem gaarne wat hartelijker gezien, doch ze kon hem er niet om vragen. Hij was intusschen naar binnengegaan en riep haar om te komen ontbijten.
Het was de eerste keer, dat ze samen in hun eigen huis een maaltijd zouden gebruiken, en dit denkbeeld lachtte Nelly zóó aan, dat ze snel haar verdriet vergat, haar tranen droogde en met
| |
| |
een opgeruimd gezicht de achtergalerij binnentrad, waar de tafel gedekt stond.
Zij zeide niets, maar keek zoo vroolijk, dat kaar man er door aangestoken werd en lachend opmerkte: ‘Zoo, is de droeve bui weer bedaard? Daar moet je niet aan toogeven, kind, geloof mij, men moet zich hier in Indië vóór alles kalm houden, anders komt men er niet. Het klimaat is reeds zóó afmattend, dat men zich zooveel mogelijk emoties moet besparen. Het zal je misschien wel vreemd vallen in het begin, maar heusch, je moet er aan wennen en mij stilletjes mijn eigen gang laten gaan. Ik vind het niet prettig aangehaald te worden; als ik moe en warm thuis kom, dan hindert mij alles. Je moet bedenken, dat ik zoo lang alleen ben geweest en het mij nog wat vreemd valt zoo altijd iemand om mij heen te hebben.’
‘Maar je vindt het toch wel prettig getrouwd te zijn?’ vroeg Nelly snel, en iets in haar stem verried, dat, zoo het antwoord niet in haar smaak viel, de waterlanders niet uit zouden blijven.
Theodoor bemerkte het en daar hij boven alles scènes duchtte en ook wel inzag, dat hij misschien wat hard was voor zijn jong vrouwtje, ging hij naar haar toe, nam haar lokkig hoofdje tusschen de handen en zei vriendelijk:
| |
| |
‘Zeker, liefje, en ik ben wat trotsch op mijn mooi wijfje, maar ze moet verstandig leeren worden en niet te veel verwachten.’
Nelly's goede bui was weer heelemaal teruggekeerd en lachend vroeg ze: ‘Maar Theo, wat zeg je toch wel van mij in sarong en kabaai? zie je, ik dacht dat je het aardig zoudt vinden, mij zoo te zien en daarom was ik teleurgesteld, toen je er niets van zeidet.’
Hij haalde de schouders op, zeggende: ‘Ach! je moet denken, voor mij is het niets nieuws, ik heb van mijn leven zooveel dames in sarong en kabaai gezien, daar let ik niet meer op.’
Alweer overviel Nelly dat akelige, teleurgestelde gevoel, doch ze bedwong het snel en zeide:
‘Ik ga wat koffers uitpakken; wil je mij ook wat helpen, Theo?’
‘Maar, Nelly, hoe valt het je in? Je moest eens weten, hoeveel achterstallig werk er is. Als ik het had kunnen vermoeden, zou ik dadelijk van Singapore zijn doorgereisd in plaats van mij ettelijke dagen onderweg op te houden. Vooral die week te Batavia had ik kunnen sparen.’
‘Maar 't was toch ook wel erg prettig, hé man?’
‘Zeker kind, doch je weet, of liever je zult moeten leeren, dat hier de zaken boven het ge- | |
| |
noegen gaan. Wees eins verstandig en laat mij van ochtend met rust; daar op zij is mijn werkkamer, beloof mij, dat je er zoo weinig mogelijk zult komen en nooit iets aan mijn papieren zult verschikken.’
‘Mag ik er nooit komen, Theo?’ en haar lipje begon weer te hangen, terwijl ze dacht aan de vele eenzame uren, welke ze zou hebben te doorworstelen, als haar man daar aan 't werk zou zijn.
‘Nooit is zoo'n lange dag, enfin, daar kunnen wij nog wel eens over praten. Daar is Martens al, hij vertelde mij, dat hij eene betrekking heeft en de volgende week reeds weg moet; wij zullen ons dus wat moeten haasten met de overdracht der zaken.’
En tegelijkertijd verdween hij in zijn werkkabinet, waarheen hij Martens wenkte hem te volgen, zoodat deze slechts tijd had om een vluchtigen groet met de vrouw des huizes te wisselen. Nelly besloot maar dadelijk te beginnen met het uitpakken der koffers, ten einde haar linnen- en andere kasten in orde te kunnen maken. Dank zij de goede zorgen van mevrouw Martens waren er overal schoone papieren ingelegd, zoodat zij het goed er zoo maar in te schikken had. Vol moed wilde ze dus aan 't werk gaan, maar o hemel! daar had
| |
| |
Theo de sleutels; nu moest ze hem toch even storen, dat zou hij ook moeten erkennen.
Met bevend hart trad zij zonder kloppen zijn kamer binnen, want volgens Indische gewoonte stond de deur wijd open.
Theo, die met den rug naar de deur zat, hoorde haar niet binnenkomen, doch de heer Martens, die tegenover hem zat, hield op in zijne mededeelingen en maakte haren man zoo op hare komst attent. Hij keerde zich wrevelig om en de blik, dien hij op Nelly wierp, was zóó onvriendelijk, dat ze er geheel onthutst door werd en moeite had zich goed te houden.
‘Nu, wat is er?’ vroeg hij eindelijk, toen Nelly bleef zwijgen.
‘Ik zou zoo graag de sleutels willen hebben,’ kwam er met een bedeesd stemmetje uit.
‘Welke sleutels? - toe, houd mij nu niet op en zeg wat je hebben wilt.’
‘Ach, ik wilde gaan uitpakken maar kon de sleutels niet vinden, en toen bedacht ik me, dat jij ze hadt.’
Theo maakte een gebaar van ongeduld, zeggende:
‘Hoor eens, daar kan ik mij nu niet mee ophouden, je moet je maar zien te redden, als je mij in vrede's naam maar niet meer stoort.’
| |
| |
Nelly ging dus onverrichterzake terug en weder stond het huilen haar nader dan 't lachen.
Wat had zij zich dien eersten dag in hare nieuwe woning anders voorgesteld, hoezeer had zij zich verheugd in het vooruitzicht alles met haren echtgenoot te zullen uitpakken en rangschikken. En nu was hij zoo onvriendelijk en wilde haar niet eens even de sleutels geven. Langzamerhand begon zij hem echter te verontschuldigen; hij had ook zooveel te doen, die arme Theo, en ze moest maar wat geduld met hem hebben. Als ze flink was en hij zag, dat ze haar best deed om zelfstandig te zijn, dan zou hij van zelf wel inzien, dat hij ongelijk had.
Te midden van die overpeinzingen werd zij gestoord door het bezoek van mevrouw Martens, die met haar naar goedang (provisiekamer) en keuken ging, haar heerlijk op de hoogte hielp en een weg voor haar baande door de velerlei moeielijkheden, waarmede het pad der jonge vrouw in hare nieuwe omgeving scheen bezaaid te zijn.
Mevrouw Martens was eene Indische, die hare opvoeding in Europa had genoten en dus het onderscheid kende tusschen het leven in Holland en dat in Indië; ze wist juist wat Nelly vreemd zou voorkomen en waarmee ze moeite zou hebben.
| |
| |
Daarom stond zij haar met raad en daad bij gedurende den tijd, dien zij nog te Banja Ajer bleef, waarvoor Nelly haar dan ook hoogst dankbaar was.
Later dacht ze nog dikwijls terug aan die eerste dagen en vroeg ze zich menigmaal af, wat ze toch zou gedaan hebben zonder de praktische wenken en noodige ophelderingen harer vriendelijke raadgeefster. Deze bracht haar ook op de hoogte van Indische toestanden en, ofschoon Nelly daarbij veel hoorde, wat haar widerwärtig was en waarvan ze liever maar onkundig was gebleven, moest ze later toch erkennen, dat dit noodig was geweest, en dat bekendheid daarmede onmisbaar is als men in zoo'n land moet wonen. Zoo verwonderde het haar ook zeer, dat de kinderen van den heer en mevrouw Martens in leeftijd en voorkomen zoo veel verschilden. De twee meisjes waren dertien en veertien jaar oud en zagen er heel donker en onwetend uit, terwijl de drie jongentjes nog echte babies waren met lieve, blonde gezichtjes en reeds blijken gaven van groote verstandelijke ontwikkeling, niettegenstaande ze nog zoo jong waren.
Toen Nelly eens hare verwondering hierover te kennen gaf, vertelde mevrouw Martens haar, dat de twee oudsten, zoogenaamde vóórkinderen van haren man waren.
| |
| |
Nelly, die in den Haag geen Indische kennissen had, keek verwonderd op en zei: ‘Hé, is uw man dan tweemaal gehuwd geweest en was hij weduwnaar, ‘toen hij met u trouwde?’
Hare bezoekster lachte: ‘Neen, lieve, getrouwd was hij niet, maar dat belet niet, dat hij wel kinderen kan hebben, vooral hier in Indië. De moeder van zijn meisjes was een Javaansche vrouw en, toen zij stierf, beloofde Martens, hare kinderen, die ook de zijne waren, te zullen erkennen. Dat gebeurt hier dikwijls, zelfs als de moeder nog leeft.’
‘Maar mag dan zoo'n man toch trouwen?’ vroeg Nelly verbaasd.
‘Wel zeker, zijne verhouding met zulk eene Javaansche is niet wettig en hij kan haar altijd terugzenden naar haar kampong, als hij dat wil.’
‘En moet ze dan hare kinderen achterlaten? Ze is toch ook moeder,’ zeide Nelly angstvallig.
‘Ach! bij de Javanen is dat zoo erg niet; zij zijn als de meeste natuurvolken en in zooverre den dieren gelijk, dat ze zich alleen aan hunne kinderen hechten, zoolang die jong zijn. Natuurlijk zijn er uitzonderingen, doch daar vragen de heeren niet naar.’
| |
| |
Arme Nelly! dit gesprek had haar diep geschokt en zij was een teedere plant gelijk, die plotseling met den ruwen Noordenwind in aanraking komt.
Zij had een blik geslagen, op een kant van het leven, waarvan ze het bestaan niet vermoedde, dien ze veel minder kende, en ze kon niet zeggen, dat haar dit aangenaam was geweest. Integendeel, hetgeen ze gehoord had vervolgde haar onophoudelijk en onwillekeurig rees de vraag bij haar op, wat Theo er toch wel van zeggen zou, als hij wist, dat mevrouw Martens haar dit alles zoo maar verteld had, en hoe hij toch zelf wel daarover dacht. Eindelijk besloot ze hem er eens naar te vragen.
Als Theo goed gebuid was en niet te vee werk had, ging hij wel eens tegen het koele van den avond met Nelly rijden, wat zij steeds heerlijk vond. Zij reden dan samen in een dog-cart, die V. d. Elst reeds vóór zijn trouwen had, de lange lanen van Banjak Ajer door en soms nog een eindje van den weg op, die naar een der aangrenzende plantages voerde. Nelly, die thuis niet gewend was veel te rijden, genoot bij zoo'n gelegenheid en was dan zoo vroolijk en opgewekt, dat haar man onwillekeurig onder den invloed
| |
| |
kwam en mede schertste, zooals hij het in Europa dikwijls, doch in Indië zelden deed.
Op een dier tochtjes nu bracht het jonge vrouwtje het teere onderwerp ter sprake en vroeg hem aarzelend, of hij zulke verhoudingen, als waarvan mevrouw Martens haar verteld had, niet verschrikkelijk vond en strijdende tegen de begrippen van een fatsoenlijk man. Tot hare teleurstelling echter glimlachte hij sarcastisch en zeide: ‘Maar, lieve kind, verwonder je daar toch niet over; als je denkt dat er één heilige Jozef hier te vinden is, vergis-je je hard. Trouwens in Europa zijn ze ook met een kaarsje te zoeken, en dat in den Haag.’
Nelly wilde hier tegen opkomen en zeide, dat zij er toch ook gewoond had, maar dat zij nooit van zulke toestanden had gehoord, hetgeen haar man weer deed glimlachen en zeggen: ‘Ach! zie-je, sommige ouders bewaren hunne dochters als kasplantjes en zijn bang om haar in aanraking met de buitenwereld te brengen. Jij mocht zeker ook niet alles lezen?’
‘Neen, natuurlijk niet,’ antwoordde Nelly snel, ‘Mama koos altijd onze lectuur en wij dachten er niet aan iets buiten haar weten te lezen.’
Theodoor zag haar spottend aan: ‘Hoor eens,
| |
| |
ik wist niet, dat je zoo kloosterachtig waart opgevoed; het is jammer genoeg, want nu zal je heel wat moeten leeren.’
Nelly bloosde en stamelde: ‘Ik helt altijd gedacht, dat een man het prettig vond een onschuldig meisje tot vrouw te krijgen.’
Haar man haalde de schouders op: ‘Ach! kind, onschuld is iets, waar men in Indië nu heelemaal niet mee aan moet komen, het is een kruid, dat er niet wast en, als het er soms van buiten af geïmporteerd wordt, niet gedijt, doch spoedig sterft.’
Zijn toon beviel Nelly zoo weinig, dat ze zich niet bedwingen kon en toornig uitriep: ‘Dan wilde ik wel, dat ik er maar nooit gekomen was!’
Terwijl ze het zeide had ze al berouw, want ze was bang, haren man er mede te zullen kwetsen. Heel bedaard zei deze echter: ‘Ach! je zult er wel anders over gaan denken, evenals zooveel honderden vóór jou, die hier in 't eerst veel te stellen hadden met wat gij uwe fatsoensbegrippen noemt. Doch die verliest ge wel!’
‘Theo, hoe kun-je toch zóó praten, als je wist, hoe je er mij mede grieft, in Europa was-je toch heel anders.’
‘Ik kan toch niet tegen mijn gemoed in spreken,’
| |
| |
antwoordde hij onverschillig. ‘Dat ik in Europa anders was, is waar; onwillekeurig krijgt men daar andere gedachten. Men is er beter, geloof ik,’ voegde hij er zacht aan toe.
‘Men kan hier toch ook wel goed zijn, als men maar wil,’ hernam Nelly, aan wie de laatste woorden en de toon, waarop ze geuit waren, niet ontgaan waren. ‘Toe, manlief, doe je nu niet slechter voor dan je bent, geef toch toe aan het edele en goede, dat in je schuilt en tracht het niet te verstikken door dat ongelukkige cynisme, dat meer en meer veld schijnt te winnen onder de jongelui van den tegenwoordigen tijd. Het is alsof men zich schaamt voor alles, wat op braafheid lijkt.’
‘Hoor nu zoo'n preekstertje eens aan,’ zei Theo, doch zijn toon was niet meer zoo luchthartig als te voren. Nelly was te veel vrouw, om er haar voordeel niet mee te doen: zij vleide zich tegen hem aan, legde haar lief hoofdje op zijn schouder en fluisterde: ‘Je hebt het soms wel noodig, beken het zelf maar, ik moet je tegen je zelf beschermen. Is 't niet man?’
‘Zeker, kindlief, doe dat maar,’ antwoordde hij, hare tengere gestalte tegen zich aandrukkende, ‘je bent een goed wijfje en moet maar geduld met mij hebben. Vergeet toch niet dat ik
| |
| |
zoo lang alleen ben geweest en daardoor wat verwilderd ben. Misschien ben ik wel wat te Indisch geworden om een Europeesche vrouw gelukkig te kunnen maken.’
‘Toch niet, mannetje, als je er je best maar voor doet.’
‘Dat is 't juist, ma chère, daar hebben wij mannen niet altijd zin in; het leven is zoo kort en wij genieten er zoo gaarne van, zonder nu altijd te vragen, of het wel met onze conscientie overeen is te brengen. Wat wij vóór alles willen, is onze persoonlijke vrijheid en daar juist komen de vrouwtjes, vooral de Europeesche, tegen op.’
Wat hij eigenlijk bedoelde, begreep Nelly niet, doch wat hij zeide, stemde haar niet prettig en het kwam haar voor dat 't oogenblik van weekheid, dat hij had, al heel spoedig voorbij was.
Zij zweeg verder gedurende hun ritje en kwam tot de ontdekking, dat zij toch eigenlijk geen antwoord op haar vraag had gekregen.
Een angstig gevoel beklemde haar: zou Theo misschien ook zoo geleefd hebben, zou hij wellicht ook kinderen hebben?
Ze zette dit denkbeeld echter spoedig van zich af en verweet zich, dat ze haren man zonder grond verdacht had.
| |
| |
Geen van beiden kwam echter op dit onderwerp terug en, naarmate Nelly langer in Indië was, leerde zij zich beter in haar nieuwe leven schikken.
Gelukkig was ze echter niet, al durfde ze het niet eens aan zich zelve bekennen; ze was zoo veel alleen en Theo toonde zoo dikwijls, dat hare tegenwoordigheid hem eigenlijk te veel was en dat hij zijn jongeheerenleven betreurde. Soms was hij evenwel heel lief voor haar en dat deed haar zoo goed, dat zij 't minder aangename er door vergat.
De ergste plaag voor haar bleef de dierenwereld en, hoe ze zich er ook tegen trachtte te verzetten, ze kon haar angst niet overwinnen, als er b.v. een tor of een sprinkhaan in haar nabijheid kwam. Dan sprong ze gillende op en vloog naar haar man, zelfs al zat hij te werken, hetgeen hem geregeld uit zijn humeur bracht.
't Ergste was, dat die beesten zich altijd 's avonds vertoonden, als de bedienden reeds in de bijgebouwen waren en zij moederziel alleen in de tusschengalerij of binnenkamer zat, terwijl Theodoor in zijn werkkamer bezig was.
Slechts een enkelen keer kwam hij bij haar zitten en dat waren haar gelukkigste avonden.
Dikwijls ook hadden zij logé's en dan verbaasde hij haar door de vriendelijkheid, welke hij als
| |
| |
gastheer aan den dag legde. Ook was hij dan steeds heel lief voor haar en blijkbaar trotsch op zijn mooi vrouwtje, dat zoo aardig de honneurs wist waar te nemen.
Het kostte haar anders moeite genoeg, want de omgang met de bedienden viel haar erg moeielijk; hoe ze ook oplette en wegsloot, altijd verdwenen er blikjes of flesschen uit de goedang en etenskast, en in de geheele dierenwereld zou er geen vraatzuchtiger dier to bedenken zijn geweest dan Nelly's witte poes. Het wegnemen toch van halve kippen, onaangeroerde schotels enz. werd 't arme beest ten laste gelegd en, indien het alles waar was geweest, zou poes zeker al lang van indigestie zijn gestorven, of de sterkste maag hebben bezeten, waarmede ooit mensch of dier gezegend werd. Doch niet alleen levensmiddelen, maar ook kleedingstukken verdwenen op wonderbaarlijke wijze en daaraan kon Minette toch geen schuld hebben.
Eens was de sleutel van de vuil-linnenmand toevallig weg en wilde de baboe haar wijs maken, dat er in tien dagen door acht menschen - er waren juist logé's geweest - slechts twee sloopen, één laken en drie handdoeken waren gebruikt.
Toen Nelly daarover flink boos werd en toonde, dat ze er niets van geloofde, schudde de meid maar
| |
| |
steeds met het hoofd en mompelde: ‘Tida ada njonja’ (Is er niet, mevrouw).
Teneinde raad besloot zij de hulp van haren man in te roepen, iets, wat ze zelden deed, daar hij van opinie was, dat een getrouwd man buiten alle huiselijke aangelegenheden en onaangenaamheden moet blijven: dat mocht hij er tenminste wel van hebben. Hij liet haar dus gewoonlijk maar alleen scharrelen, bewerende, dat dit de beste manier is, om te leeren en spoedig geheel op de hoogte te zijn. In dit speciale geval echter liet hij zijn gezag gelden en maakte de meid een flink standje, waarvan het gevolg was dat de vermiste artikelen spoedig voor den dag kwamen. Den zelfden avond echter vroeg de beleedigde baboe om de afrekening, zeggende, ze genoeg van mevrouw's gezicht had en wilde vertrekken.
Toen Nelly hierover hare verwondering te kennen gaf, vertelde haar man haar, dat dit de gewoonte was bij de inlanders. Als mem hen beknort, geven zij nooit antwoord, doch vragen meestal loon, dat hun nog toekomt en verlaten dan hun dienst sans autre forme de procès.
't Ergste was in dit geval, dat de moeder der baboe, kokki was en, toen hare dochter wilde weggaan, ook niet verkoos te blijven, zoodat Nelly
| |
| |
nu twee bedienden en wel de besten miste. Ook ging het in 't binnenland zoo gemakkelijk niet ze te doen vervangen. Het eenige wat ze nog doen kon, was onder de Javaansche vrouwen, die op 't land werkten, er twee uittezoeken en die te dresseeren. Dat kostte echter heel wat moeite en zorg, en zoolang de nieuwe keukenmeid nog niet ingewijd was in de geheimen der edele kookkunst, moest Nelly zelf de handen uit de mouw steken en het eten bereiden.
Dat was ze nu heelemaal niet gewend, maar ze wilde aan Theo toonen, dat ze dit ook wel kon en deed dus haar uiterste best. Haar heer gemaal moest dan ook verklaren, dat ze het zelfs beter deed dan eene der vroegere kokki's en zette haar er toe aan zich er voortaan maar mede te blijven bemoeien en elken dag het eene of andere lekkere schoteltje voor hem klaar te maken; hij zou ze wel alle eer aan blijven doen.
Hoewel Nelly het koken onder de tropische zon op het heetste gedeelte van den dag nu niet bizonder prettig vond en het staan haar vreeselijk vermoeide, was ze met het complimentje toch te blij, om niet aan zijn verzoek te voldoen.
Ze was zeer weinig gewoon op dat punt en leerde weldra de waarheid kennen van Fanny Fern's gezogde:
| |
| |
The way to a man's heart is through his stomach.
En zoo besteedde ze elken dag een paar uur aan het klaarmaken van de eene of andere lekkernij, waarvoor haar man in 't begin dan ook zeer gevoelig was, doch, spoedig daaraan gewend, werd hij vaak boos als er iets minder goed was uitgevallen.
Onwillekeurig dacht Nelly aan den eenvoudigen kost in de ouderlijke woning en met hoeveel smaak haar vader alles at, ook al was 't eens minder lekker. Neen - dan had hare moeder toch een gemakkelijker man dan zij, dat moest ze erkennen.
Maar ach! dacht ze dan weer: Theo was ook zoo lang in Indië geweest. Dat was steeds zijn excuus voor zijne vele tekortkomingen, en ze moest dit zoo vaak hooren, dat ze het ten slotte zelf ook ging zeggen.
|
|