| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Eén Redmiddel.
Na dien nacht, wreed als een terechtstelling, stortte Catherine in. Haar oude kwaal, die voor een poos, door de emoties harer ziel, was verdrongen, keerde met verdubbelde hevigheid terug.
‘Mevrouw is ziek, hard ziek,’ meldde de dokter, toen hij, op een Zondagmorgen, van Gang Ketápan op 't Koningsplein kwam.
Roodhuyzen verbleekte: ‘Toch niet gevaarlijk?’
De arts trok de schouders op.
‘Ik had u vroeger al gewaarschuwd,’
Meer kon hij niet zeggen; hij, die alles wist en het familie-drama, tot in de kleinste bizonderheden, had bijgewoond, kon den armen zondaar, die zoo zwaar beproefd was, niet hard vallen.
‘God, dokter, als ze maar niet sterft?’
| |
| |
‘Voor de kinderen zou het een onherstelbaar verlies zijn, maar voor haar?’
Een diepe weemoed sprak in de stem van den dokter, wiens roeping het toch was, het leven zijner medemenschen blindelings, zonder vragen of redeneeren, te verlengen. Hij schreef aan de zieke in Gang Ketàpan, kalmeerende middelen voor om haar pijnen te stillen en aan zijn patiënte op 't Koningsplein een opwekkenden drank om haar wakker te schudden uit haar apathie.
En voor beiden zou 't beter, zou 't humaner zijn geweest, als hij ze iets had mogen geven, waardoor er een einde aan haar leven van lijden zou zijn gekomen, een afdoend middel.... dat helaas! niet in 't recepten boek van den huisdokter staat.
Gonne paste haar moeder op en Liekie zat heel dikwijls in de voorgalerij te huilen en wist niet waarmee zich te troosten. Haar eenige afleiding was nog, als Paatje haar eens meenam om wat te toeren. Dan kwam er nog een vleugje van geluk voor beiden, dan schemerde er nog een lichtstraal door de nevelen heen.
Paatje schreef haar dan 's morgens een leitje, dat hij haar den wagen om zoo en zoo laat sturen zou en haar weer zou laten terug brengen.
Hij zelf kwam niet meer in Gang Ketàpan. De
| |
| |
dokter had het hem uitdrukkelijk verboden. 't Agiteerde Catherine en Gonne werd er geheel door ontzenuwd en was tot niets meer in staat.
Zij was de eenige, die niet de minste neiging tot toenaderen of vergeven toonde; zij bleef consequent in heur haat tegenover haar vader en eveneens in haar liefde voor haar moeder.
Niets was haar te veel; ze liet haar studie, haar schoolwerk, alles om aan 't ziekbed te blijven.
Ze had, terstond, toen haar moeder haar noodig had, door Liekie, aan de directrice laten zeggen, dat ze vooreerst niet op school zou komen. Ze wist, dat ze er misschien niet door over zou gaan, maar ze dacht er geen oogenblik aan om haar moeder aan de zorgen van baboes of zelfs aan die van medelijdende kennissen over te laten.
Jack was, om uit den weg te zijn, door zijn vader naar een ouden vriend, die een koffieland in Soekaboemie had, gestuurd. De rector had hem, onder geen voorwaarde, terug willen nemen, en zoo van den eenen dag op den anderen, wist zijn vader niets met met hem aan te vangen. Boven kon hij niet veel kwaad, in elk geval kon hij thuis niemand hinderen,
En Jack was welgemoed vertrokken, prettig gestemd in 't vooruitzicht, naar hartelust op de
| |
| |
onderneming te kunnen paardrijden en verder eens lekker te luieren.
Als 't leven in 't landelijke hem beviel, zou hij er mogelijk blijven. Hij was flink en sterk, had geen bizondere aspiraties of eerzucht; mits hij 't ‘lekker’ had, en zich niet te zeer hoefde te vermoeien, was hij tevreden.
Al dat studeeren was toch maar klets; je leerde, op 't gym, een hoop nonsens, waar je later niets aan hadt. Hij kon al licht zooveel als de meeste assistenten en, als je jong begon, kon-je het toch licht tot administrateur brengen, dan had-je je eigen paarden, een flink huis en was je een heele Piet.
Een heele Piet wilde hij wel worden, maar er moeite voor doen, daar had hij op tegen.
‘Dat was andere koek,’ gelijk hij zich, in zijn ongepolijste jongenstaal, uitdrukte.
Gonne was woedend, toen ze vernam, dat Jack naar boven ging en voorspelde, dat er dan heelemaal niets van hem terecht zou komen.
‘Als Jack drie maanden los loopt op een koffieland, dan is hij al zóó verwilderd, dan er niets met hem te beginnen zal zijn,’ luidde haar profetie.
Waarop Jack antwoordde, dat ze een ‘nuf’ was en dat zij zich, in elk geval, niet met hem
| |
| |
te bemoeien had, want dat hij de laatste zou zijn om zich door een nest van dertien jaar te laten ringelooren.
De aanval was ditmaal hevig en hield langer aan dan gewoonlijk, maar toch kwam er een dag, waarop de dokter Gonne lachend tegen haar bleeke wangen tikte en plagend zei: ‘Nu gaan we dat wit-koontje eens opknappen, Mama zal er wel van zelf komen.’
‘Zou ik weer naar school kunnen gaan?’ vroeg Gonne, met blij verlangen.
‘Eerst zou ik eens wat versche lucht happen, juffertje; kun-jij ook niet eens, voor een poosje, naar boven gaan?’
‘Met Mama, dokter?’
‘Vooreerst zou ik 't liever niet wagen met je Mama; ik sprak nu van jou. Jij mocht wel eens een kouden neus halen.’
‘Ik denk er niet aan, zonder Mama.’
‘Je zoudt toch met een familie mee kunnen gaan - of evenals Jack, bij kennissen gaan logeeren.’
Ze fronste de wenkbrauwen.
‘Op elke manier kost 't geld, dokter, en dat heb ik niet.’
‘Jij niet, dat begrijp ik. Ik verwacht ook niet, dat jij 't van je zakgeld doet, maar Papa heeft
| |
| |
toch nog wel, in een hoekje van zijn brandkast, iets voor een extraatje.’
Gonne's bleeke wangen verfden zich, in één seconde, met een donker schaamrood, ‘Maar dokter, denkt u, dat ik van Papa iets meer dan 't hoog noodige zou willen aannemen?’
‘Men kan alles overdrijven, Gonne. Een vader is verplicht voor zijn kinderen te zorgen en ik ben zeker, dat jou Papa met liefde alles voor jelui over heeft.’
‘Och, toe, dokter, spreekt u er, als-'t-u-blieft, niet over. 't Is zoo hard over iets tegen je eigen vader te moeten zeggen, maar dàt kan ik u verzekeren, dat ik mij zoo veel mogelijk haast op school, ten einde mij zelve zoo spoedig, als ik maar kan, onafhankelijk te maken.’
‘Dat is heel prijzenswaardig, jonge dame, maar vergeet niet, dat werkers vóór alles, een goede gezondheid moeten hebben. Als jij later je brood wilt verdienen, dan dien je te zorgen, dat je flink in orde bent en als je zóó voortgaat, dan ben je, op je achttiende of twintigste jaar, op.’
‘Zoo'n stumper,’ dacht hij, in 't wegrijden. ‘Van moeder's zijde belast met alle mogelijke jicht-verschijnselen en wat er mee annexe is, en van vader's zijde, God weet met wat. Dat kind heeft ook al geen rooskleurige toekomst. Dat
| |
| |
zoo'n kerel, vóór hij die malle historie begon, niet gedacht heeft aan de gevolgen, ook voor de kinderen.
‘Abah! wat een wereld.’
Catherine werd langzaam beter, ze hielp zelve flink mee, niet uit levenslust, maar voor haar kinderen, vooral voor Gonne, haar trouw verpleegstertje.
Gonne was stil gelukkig, toen Mama weer, voor 't eerst, mee aan tafel zat.
Liekie was zóó uitgelaten, dat haar moeder vreesde 't niet te zullen uit houden en met hoofdpijn vroeg naar bed te moeten gaan.
Zoodra ze even met Mama alleen was, vroeg ze, met haar schril vlei-stemmetje: ‘Moesje, zeg, zou Paatje u niet komen feliciteeren met uw herstel? Pa is, in zoo'n tijd, niet hier geweest.’
‘Ik weet 't niet, kind,’ zei ze ontwijkend.
‘Zal ik 't 'm vragen?’ vroeg ze gedienstig.
Catherine ontstelde. O! God, dat niet; ze voelde zich nog niet sterk genoeg om haar man terug te zien. Een gewoon praatje was onmogelijk tusschen hen beiden en voor 't afdoende onderhoud, dat ze met hem wou hebben, miste zij nog de noodige kracht.
In de lange uren van haar ziekte, toen ze soezend lag te peinzen, had zij alles nog eens ruim- | |
| |
schoots overdacht, wat er tusschen hen was voorgevallen. Zonder boosheid, maar ook zonder passie, kalm, als stond zij er buiten, had zij hun verhouding nagegaan, niet eens, of een enkelen keer, maar telkens, maar voortdurend en steeds was zij tot dezelfde conclusie gekomen.
Ze moesten scheiden, zij moest met de kinderen naar Europa gaan, dat was de eenige afdoende manier om een einde te maken aan de wanverhoudingen, die hun aller leven nu vergalden.
Maar, vóór ze hem haar onwankelbaar besluit kon mededeelen, moest ze er zich voor stalen. Ze moest er zich geheel toe voorbereiden, alles wikken en wegen, vooruit argumenten klaar hebben om zijn tegenwerpingen te weerleggen. Ze voelde zich als een advocaat, die vooraf zijn pleidooi klaar maakt en vooraf de punten, waarop hij zal worden aangevallen, verdedigt. En zoo moest zij den man tegemoet treden, dien ze eens zoo lief had gehad, dat ze vader en familie, land en huis, voor hem verlaten had. Strijdvaardig moest ze den vader harer kinderen ontmoeten.
Maar 't moest!
Hij was nu haar vijand geworden, hij was de man van een ander!
En mocht hij zich nog in de week-teere stemming van vóór haar ziekte bevinden, dan was hij
| |
| |
dubbel haar vijand, dan was hij zóó gevaarlijk, dat ze hem meer dan ooit mijden moest.
Maar eerst moest ze beter zijn, geheel hersteld.
Ook die dag kwam, gelijk alle dagen komen! Ze had hem verzocht haar in dien namiddag te bezoeken en ze had de meisjes uitgestuurd. Heur hart deed haar pijn van 't luide kloppen, 't was of 't bloed tegen de wanden aanklotste als een booze zee tegen de klippen.
Hij kwam vroeger dan ze verwacht had en zond zijn wagen weg.
‘Ik zal je anders niet lang ophouden,’ stamelde ze.
‘Ik heb geen haast, ik ben geheel tot je dienst.’ Toen hartelijk op haar toetredende: ‘Ik ben blij, dat ik nu eindelijk eens komen mocht, ik heb er zoo lang op gewacht.’
‘Ik ben erg ziek geweest,’ zei ze.... om iets te zeggen.
‘Dat heb ik gehoord.... ik was gaarne bij je gekomen, Catherine.’
‘Gonne heeft mij uitstekend opgepast.’
Een sombere wolk gleed over zijn voorhoofd.
‘Waarom is Gonne toch zoo hard voor me?’ vroeg hij, onbeholpen en vreezende 't antwoord.
Maar zij, hem willende sparen, trok de schouders op. ‘Voor mij is ze heel goed.’
| |
| |
Toen zeeg ze terneder op een divan. Ze was moe van 't lange staan.
Hij, die elke lijn van haar gezicht kende, zag 't haar aan en zei vriendelijk: ‘Toch nog niet heelemaal de oude? Je hadt 't ditmaal zwaar te pakken, niet?’
‘Ik ben zoo goed als beter.’
Toen zweeg ze en hij zag haar aan en.... zweeg insgelijks.
Het was zoo vreemd en 't was hun beiden, als beseften ze nu eerst het vreemde van hun samenzijn.
Den vorigen keer hadden ze er zich, door hun hevige emotie, geen rekenschap van gegeven.
Catherine had een vraag op de lippen, een gewone, natuurlijke vraag, die ze niet uiten kon. Ze hoorde 't telkens.... 't was, alsof een stem 't haar ingaf: ‘Hoe gaat 't thuis?’
Dat vraagt men aan den eersten den besten kennis, en dat als een zijner huisgenooten zwaar ziek is. Maar zij kon de klanken niet uitbrengen: ‘Hoe gaat 't thuis?’
Thuis was immers haar huis, haar echtelijke woning, waaruit ze verbannen was, verdreven door degene, naar wien ze nu, uit een zuiver conventie-begrip, zou vragen.
Dat kon toch niet, en 't feit zelf, dat ze dat
| |
| |
heel gewone niet van zich kon verkrijgen, bewees hoe ellendig samengesteld en valsch de toestand was.
Na een wijle doelloos voor zich uit gestaard te hebben, zei ze: ‘Ik heb je verzocht eens hier te komen, omdat ik je wilde spreken over zaken....
Ze moest hem nu maar in eens laten merken, dat ze een business-onderhoud verlangde.
Dat zou, van zijn kant, elk toegeven aan sentimentaliteit voorkomen, meende ze.
‘Heb-je ook geld noodig?’ vroeg hij, op den man af. ‘Zeg maar hoeveel. Je kunt 't natuurlijk krijgen.’
‘O! nee, dat bedoel ik niet.’
‘Anders, met alle pleizier. Je hebt me maar een woordje te schrijven en mijn kassier zal je uitbetalen, zooveel je hebben wilt.’
Hij wist even goed als zij, dat er geen quaestie van geldzaken was, maar hij was even verlegen met zijn houding als zij.
‘Je bent wel goed,’ begon ze, ironisch.
‘Maar, 't is toch heel natuurlijk....
‘Natuurlijk,’ herhaalde zij, op intens-droeven toon. ‘Tusschen ons is niets meer natuurlijk.’
En toen was de muur van ongenaakbaarheid, dien zij tusschen hen had opgeworpen, omvergehaald en voelden ze zich weer - als vroeger.
| |
| |
Vóór ze 't wist, zat hij bij haar op den divan, waarop ze zich, uit gewoonte van ziek zijn, onwillekeurig had uitgestrekt, en had hij haar hand genomen. ‘Toe nu, Catherine....
Ze richtte ze zich op. ‘Och, laat me, ga weer zitten, daar over mij. Ik moet je spreken en zoo kan ik 't niet.’
‘Waarom niet? Je weet toch nog laatst, toen ik bij je was? Wat ik wilde?’
‘Jij weet toch ook nog,’ viel ze hem, hoog, in de rede. ‘Wat ik niet wilde?’
‘Ik heb, in dien tijd, zooveel aan je gedacht, Catherine, en vuriger dan ooit, is de wensch in mij opgekomen, om je weer gelukkig te maken....
‘Dat zou nooit kunnen,’ zei ze driftig. ‘Laten we er toch niet weer over beginnen.’
‘Als je niets van mij weten wilt, waarom heb-je mij dan hier laten komen?’ vroeg hij bitter.
‘Om met je te overleggen,’ antwoordde ze kalm, blij dat 't oogenblik nu aangebroken was, waarop ze hem kon zeggen, wat ze zoo vaak overdacht had:
‘Na alles, wat er tusschen ons gebeurd is, zie ik maar één uitweg en die is, dat ik met de kinderen naar Europa ga....
‘Catherine, is je dat ernst? Zou-je mij nu verlaten, terwijl ik zoo diep ongelukkig ben, zoo
| |
| |
ellendig rampzalig? En, je weet 't toch, ik heb je liever dan vroeger, ik zou je zoo gaarne 't gebeurde doen vergeten....
‘Och! dat kan immers niet. Juist dat maakt 't zooveel erger. Het zou onhoudbaar zijn op den duur; geloof me, er is slechts één redmiddel, anders gaan we allen te gronde.’
‘Maar de kinderen?’
‘'t Meest is 't noodig voor de kinderen. Jack komt hier tot niets goeds. Gonne is ongelukkig en onverzoenlijk en, voor Liekie, zou een kalm, geregeld leven ook normaler zijn.’
‘Je moet wel alle liefde voor mij gesmoord hebben om zóó te kunnen denken.’
‘Laten we daarover zwijgen. Geloof me toch, als ik je zeg, dat het de eenige weg is, dien we uit kunnen. Als we hier blijven, is onze ellende niet te voorzien.’
‘Ik begrijp, dat jij er naar snakt om van hier weg te komen, maar o! God, wat moet ik doen, alleen? Erger dan alleen, met een zinlooze vrouw....
‘Is Ida zoo erg?’ vroeg ze onwillekeurig, zooals de eene mensch naar de andere vraagt, zonder aanziens des persoons.
‘'t Wordt van dag tot dag erger. Ze spreekt bijna niet, er zijn tijden, dat ze er nauwelijks
| |
| |
besef van heeft, dat ze bestaat en helaas! die zijn voor haar 't gelukkigst, dan voelt ze niet. In haar heldere oogenblikken is ze 't meest te beklagen, dan overziet ze haar toestand - die dan ook zóó deerniswaardig is, dat zelfs haar ergste vijand er medelijden mee zou hebben.’
‘Ik voel geen wrok meer,’ zei Catherine eenvoudig, en op dat moment sprak ze waarheid, maar ze voelde vaag, dat het de uiting was van een voorbijgaande stemming. Een spontane vergiffenis, die ze wel weder zou herroepen, zoodra haar opwelling van weekheid voorbij zou zijn.
‘Wat zeggen de doctoren?’
‘Och! zooveel, en toch, per slot van rekening, zoo weinig. Mocht haar geest zijn evenwicht herkrijgen, dan is ze toch gedoemd tot een troosteloos leven. Een jonge vrouw, als zij, en dan zoo wanhopend verminkt.’
Hij had, als tot zich-zelf gesproken, en zonder zich tot Catherine te wenden.
Ze liet hem uitspreken, doch zei verder niets. De afstand, tusschen hen, werd weer grooter.
Als hij over Ida sprak of zelfs aan haar dacht, was hij de man van een ander en bestond hij niet voor Catherine.
In elk geval viel 't haar nu gemakkelijker om met hem te praten over het groote plan, dat haar
| |
| |
geheel vervulde, en dat ze met hem moest overleggen.
Na hem eenigen tijd aan zijn bepeinzingen te hebben overgelaten, begon ze, schijnbaar onbevangen.
‘Over een maand of zes weken zal ik wel genoegzaam hersteld zijn om op reis te kunnen gaan. We zouden dan juist tegen den zomer in Holland komen, dat is de beste tijd.’
En toen hij haar niet antwoordde en haar enkel aanstaarde, als ging 't hem volstrekt niet aan, of als drong 't niet tot hem door, vervolgde ze, snel sprekend, om haar klimmende zenuwachtigheid te verbergen.
‘Het is wel een heele kosten voor je, maar we zouden des noods tweede klasse kunnen reizen.’
En hij, voor 't oogenblik geheel zakenman: Met de Hollandsche mail zou je zeker geen tweede kunnen gaan, op de Fransche mail is 't iets anders.’
‘'t Is mij hetzelfde.’ hernam ze, met iets van haar apathische toestemming van vroeger.
‘Wil-je nu heusch weg, Catherine?’ en zijn stem klonk teeder, als die eener vrouw.
‘'t Kan niet ander. Toe, laten we nu afspreken.... Zou je onze biljetten voor ons willen nemen.... en voor de vendutie hier zorgen? Die zal toch
| |
| |
wel een gedeelte der passage-kosten dekken; daar had ik ten minste op gerekend. Het spijt me toch al, dat je zooveel geld voor ons moet uitgeven, maar in Holland zullen we zoo zuinig mogelijk zijn, daar kun-je op aan.’
‘Zwijg toch over 't geld. Alsof dat iets beteekende? Ik zal natuurlijk zorgen, dat je 't goed hebt, waar je ook bent. Van deze koelie-woning heb ik altijd spijt genoeg gehad; het is een schande, dat je hier zoo lang gebleven bent.... ik kan me niet begrijpen, hoe je zulk een krot hebt kunnen uitkiezen. Er zijn toch goede huizen genoeg in Batavia, zelfs hier in de buurt. Die woningen hier vlak over, als je naar de Gasfabriek gaat, komen mij veel geschikter voor en in Gang Chassé zijn beeldige huizen met ruime erven. Liekie heeft 't altijd over een waaierpalm, die er ergens op een voorerf staat.’
Ze luisterde verstrooid, en hij was er zich ternauwernood van bewust, dat hij sprak.
Beiden dachten ze aan iets anders.
Hij had zich zooveel van dit weerzien voorgesteld en er zich met zulk een hartelijk verlangen op verheugd en 't was hem zoo bitter tegengevallen. Catherine wilde van geen toenadering weten, ze wilde weg.... naar Europa, ver van hem af. En als ze ging, dan was ze voor hem
| |
| |
verloren. Dan zou dit kleurloos voort-vegeteeren aan de zijde eener vrouw, die niets voor hem was dan een belichaamde wroeging, altijd voortduren.
‘Voor je gezondheid zou het zeker 't beste zijn naar Europa te gaan,’ zei hij.
‘Dat beweert de dokter ook. Hij zegt, dat 't mijn eenige kans is, ik mag die niet verliezen, ook niet ter wille der kinderen.’
‘Dus heb ik niets te hopen?’ vroeg hij, vol emotie.
Ze schudde 't hoofd.
‘Mijn eerste plicht is voor mijn kinderen te leven en, al had ik mijn kinderen niet en al was ik volmaakt gezond, dan zou ik toch niet blijven.’
‘Is dat je laatste woord?’
Ze bukte 't hoofd.
‘Ik mag je toch nog zien? Ik mag je toch nog wel eens nu en dan komen opzoeken. Nog een enkel oogenblik leven.... vóór ik mij voor goed begraven ga in mijn troosteloos tehuis op 't Koningsplein, dat zal zijn als een graf.’
‘Je hebt 't voor je zelf gedolven, dat graf.’
‘Dat maakt 't niet beter. O! God, Catherine, geloof me toch. Ik ben meer te beklagen dan jij en daarom.... och! toe, ik smeek er je om, laat mij je, als je besluit onherroepelijk is, tenminste een enkelen keer zien.’
| |
| |
‘Waartoe zou 't dienen, Jacob?’ vroeg ze, voor 't eerst, sedert hun onderhoud, met teerheid en teekenen van zwakte in haar stem. ‘Integendeel, ik zou je zoo dankbaar zijn, als je mij met rust liet. Ik zou het zoo goed, zoo braaf, zoo flink van je vinden. 't Is 't eenige, wat je voor mij doen kunt. Ik bid je, Jacob, maak mij het gaan niet tè moeielijk. Bedenk, dat ik ook maar een zwakke vrouw ben - zoo heel zwak en zoo heel menschelijk, en....
Uitgeput zeeg ze achterover.... ze kon niet meer, een lijkwaas overtoog haar bleeke trekken.
Doodelijk ontsteld ijlde meneer Roodhuyzen naar haar toe, hij knielde voor den divan neder en overlaadde haar slap neerhangende hand met kussen, niet anders meenende dan dat zij door de tè groote ontroering bezweken was.
Vóór hij er zich rekenschap van kon geven, werd hij, uit zijn verslagenheid, gewekt door het terugkomen der meisjes.
Opstaande trad hij naar ze toe.
‘Kijk eens, Gonne, Mama.’ zei hij, onwillekeurig steun bij zijn oudste dochter zoekende.
‘Is ze dood?’ gilde Liekie.
Met haar vroegwijze handigheid en haar instinct van vrouw, had Gonne zich over haar moeder heengebogen en den hartslag nog ver- | |
| |
nemende, zei ze beslist: ‘Nee, Mama is niet dood, ze heeft een flauwte, stuur Kiem of Saridja hier, Liekie.’
‘Kan ik iets voor je doen?’ stamelde meneer Roodhuyzen.
‘Nee, dank u; was u maar liever niet gekomen; ze was zoo goed op weg om beter te worden en dit zal haar wel weer achteruit zetten. Als u, in Godsnaam, nu maar weg blijft. Ik zal wel verder voor Mama zorgen.’
Meneer Roodhuyzen ging, vrijwel met 't gevoel van een inbreker, die betrapt is.
Toen hij 's avonds een zijner bedienden met een leitje stuurde om naar de zieke te informeeren, kreeg hij tot antwoord een krabbeltje van Gonne:
‘Mama is gelukkig weer bij kennis, maar heel zwak. Gelieve haar met rust te laten.’
|
|