Van Koningsplein naar Gang Ketàpan
(1902)–Thérèse Hoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 263]
| |
Hoofdstuk XVI.
| |
[pagina 264]
| |
Ofschoon de vendutie eerst na het vertrek der familie zou plaats hebben, zag het er, in het kleine huis, toch hoogst ongezellig uit. Als uitgestorven was 't en de gedaanten, die er in 't halve schemerlicht in rondwaarden, hadden iets spookachtigs. Saridja schreide, of juister, kermde op zijn Javaansch, ze vond 't vreeselijk dat de Njonja manisGa naar voetnoot1) en non besaarGa naar voetnoot2) en non ketjilGa naar voetnoot3) weggingen. Zelfs aan NjoGa naar voetnoot4) wijdde ze eenige smartkreten, al had ze ook niet veel goeds en wèl veel kwaads van hem ondervonden. Ze was bigoengGa naar voetnoot5) van 't verdriet en nam werktuigelijk de dingen uit den eenen reiszak om ze in den anderen te doen; mede onder den invloed van 't bigoeng-zijn, droeg ze de handbagage met veel ijver naar voren om alles, stuk voor stuk, weer naar achteren te dragen. Liekie lachte er om, maar Liekie lachte om alles en ze was dien ochtend de eenige, die lachen kon. Jack vond 't wèl leuk om naar Holland te gaan, | |
[pagina 265]
| |
maar hij vond 't toch ook lam om van Indië afscheid te moeten nemen. Vooral het vrij-zijn van de laatste weken, die hij in 't binnenland had doorgebracht, deden hem het dartele, onbezorgde leven onder de tropen betreuren. Het vooruitzicht van de mailreis leek hem erg prettig, maar dat stijve Holland, met geregeld schoolgaan en veel lessen en strenge meesters, was als een bittere druppel, die in de naaste toekomst alles voor hem zou vergallen. 't Was dus met zeer gemengde gevoelens, dat hij vertrok en, tamelijk bedeesd, vroeg hij of hij op den bok mocht zitten. Het was niet de overmoedige, vroolijke Jack van ruim anderhalf jaar geleden, toen hij insgelijks naar Priok ging, maar toen alleen om zijn tante af te halen. Geen van allen waren ze in dien tijd naar de haven geweest en onwillekeurig drong de herinnering aan dien morgen zich bij hen op. Onder 't heenrijden dacht Roodhuyzen er onophoudelijk aan. Hij herinnerde zich alles van dien noodlots-dag, zelfs de stemming, waarin hij zijn schoonzuster was gaan afhalen. Hij had 't een koopje gevonden om de beste ochtend-uren voor zulk een corvee te verliezen. Natuurlijk had hij er ook geen secon- | |
[pagina 266]
| |
de aan gedacht, er zich aan te onttrekken, maar hij wist nog heel goed 't intense gevoel van wrevel, waarmede hij 't traject gemaakt had. Och! en ook de verrassing en den aangenamen prikkel, die het ontmoeten met zijn mooie schoonzuster hem gegeven hadden. Gek - dat hij geweest was! Hij kon 't zich nu heelemaal niet meer voorstellen, hoe hij zich zoo door haar had laten inpalmen. Zij had op zijn ijdelheid gewerkt en hem beklaagd, omdat zoo'n flinke, knappe man, als hij een ziekelijke, apathische vrouw had. Arme Catherine, ze was er zeker niet sterker of gezonder op geworden. 't Was wel 't ergste, dat haar had kunnen overkomen. En dat had hij haar aangedaan! Hij voelde zich te droef voor woorden en toch had hij nog zooveel op 't hart en waren de minuten, door hun klein aantal, zoo kostbaar. ‘Jelui schrijft me toch onderweg,’ zei hij, deemoedig, ‘jelui brieven zullen nog de eenige lichtpunten in mijn bestaan zijn.’ ‘Ik zal u uit elke haven schrijven,’ beloofde Liekie, ‘en u alles van de reis vertellen.’ ‘Schrijf me liever bizonderheden omtrent Mama.’ zei haar vader, met een zucht. ‘Dat zal mij 't meest interesseeren.’ | |
[pagina 267]
| |
‘O! dat kan Gonne doen,’ hernam Liekie achteloos. ‘Ze weet 't veel beter dan ik; als Mama ziek is, mag ik er toch niet bij.’ ‘Gonne, zul-je mij op de hoogte houden?’ Ze zat tegenover hem, koud, trotsch, terugstootend, met minachting en afkeer in haar blik en houding. Ze kon haar vader niet vergeven 't grievend onrecht, dat hij haar moeder had aangedaan en evenmin, dat zij, na hun laatste onderhoud, was ingestort. ‘Ik hoop je zelve te schrijven,’ zei Catherine, vriendelijk, om Gonne's norschheid te vergôelijken. ‘Zou-je dat willen?’ ‘Zeker, waarom niet?’ Hij voelde zich verlucht. 't Was meer dan hij had durven hopen. Hij had, uit haar gedrag van den laatsten tijd, meenen te moeten afleiden, dat zij hun afscheid als definitief zou beschouwen, als het laatste hoofdstuk van haar huwelijksboek. Maar als ze, uit eigen beweging, aanbood hem te schrijven, dan zou er nog een vervolg zijn en wie weet... later, als Ida's toestand zou verergeren, als het conflict tusschen de wetenschap en de krankheid, ten nadeele der laatste zou afloopen, dan.... Want voor Ida was er weinig hoop, 't kon jaren duren, maar 't zou ook slechts een quaestie van maanden kunnen zijn. | |
[pagina 268]
| |
En dan.... Ze naderden Priok. ‘Catherine, zoodra wij aan boord zijn, zal ik je de hut, die voor jou en de meisjes bestemd is, wijzen.... of wil-je een eindje met mij opwandelen?’ ‘Ma kan nog niet loopen, ze is te zwak,’ merkte Gonne op, met een uitdrukking in haar donkere oogen, als had hij haar moeder het meest onteerende voorstel gedaan. ‘Ik wou je toch wel even spreken.’ Het was nog leeg, toen ze aan boord kwamen; de passagiers waren blijkbaar nog niet aangekomen, alleen heerschte er een groote drukte door 't opladen der bagage en meer nog door 't innemen der levensmiddelen, 't geen Liekie en ook Jack bizonder amuseerde. Dat er levende koeien aan boord kwamen en konijnen en kippen en kalkoenen, vond ze alleraardigst en Jack verheugde er zich op om ze te zien slachten. Gonne was bij haar moeder gebleven, ook toen ze in de hut, een heerlijke groote familiehut, aangeland waren. ‘Je moest nu bij de anderen gaan, Gonne,’ zei haar moeder zacht. ‘Papa wil mij spreken.’ ‘Waarom toch? 't Zal u opwinden voor niets. | |
[pagina 269]
| |
U hebt van nacht toch bijna niet geslapen. Ik had u zoo graag willen helpen om u lekker te maken en u naar bed te brengen. Ik had er vast op gerekend, dat u een dutje zoudt doen, vóór de overstrooming van passagiers zou komen.’ ‘Ze heeft mogelijk gelijk, Catherine. Zou-je niet wat gaan liggen en.... je eerst wat makkelijk maken; zal ik zoolang weggaan?’ Het was een ellendig oogenblik voor beiden. Hij zag, dat zij zich voor hem geneerde en toch waren ze, jaren lang, zoo vertrouwd geweest met elkander's uit- en aankleeden. Ze strekte zich uit op een der couchetten, zonder iets aan haar toilet te veranderen en zei: ‘Dank-je, ik zal zoo maar even gaan liggen.’ Gonne ging weg, ze voelde zich te veel en had 't kunnen uitsnikken. Zij, die haar moeder zoo lief had, haar zoo trouw verzorgd had al die maanden lang, zij werd weggestuurd als een klein kind en hij mocht blijven! Ze haatte hem! En 't verschrikkelijke feit, dat zij haar eigen vader haatte, vervulde haar met verdriet en ellende. Ze vond zich zelve zoo slecht en toch had ze 't niet anders gewenscht en zou ze 't nog slechter van zich zelve gevonden hebben, als ze hem had kunnen vergeven. | |
[pagina 270]
| |
Ze vond 't een onvergeeflijke lafheid van haar moeder, dat zij zich met hem verzoend had. Zij was de eenige, die Indië zonder spijt verliet, ze snakte naar een nieuw leven, en hechtte, met bijgeloovig vertrouwen, aan den versterkenden invloed van de koude in Holland op de gezondheid van haar moeder. Eenmaal buiten alles, wat haar aan 't groote ongeluk van haar leven herinnerde, zou ze wel beter worden, vooral wanneer het versterkende klimaat haar lichamelijk zou opfrisschen. Gonne was de nauwe scheepstrap opgegaan en zocht Liekie en Jack op 't achterdek. En Catherine was alleen met haar man! - haar man niet meer! ‘Je moet Gonne niet tè hard vallen’, begon ze verontschuldigend. ‘Ze is zoo goed voor me.’ ‘Ik benijd haar,’ zei hij eenvoudig. ‘Ik wou, dat ik met je mee kon gaan, Catherine.’ ‘Een verandering zou je zeker wel ten goede komen’, merkte ze ontwijkend op. ‘Een verandering,’ herhaalde hij onwillekeurig. ‘Ja, 't is wel een verandering en ik hoop hartgrondig, dat jelui allen er door zult profiteeren.’ Ze haalde de schouders op. ‘We gaan niet onder de gelukkigste omstandigheden naar Europa,’ zuchtte ze. ‘En toch, Catherine, ben-je gelukkiger dan ik | |
[pagina 271]
| |
Jij hebt de kinderen en ik heb niets.... en.... ik zal eeuwig 't besef met mij ronddragen, dat erger dan een kanker is, dat ik al die ellende moedwillig over ons gebracht heb.’ ‘Moedwillig! Ach, je kon ook niet weten, dat 't zoo zou afloopen. Als je huwelijk anders uitgevallen was, of liever als dat ongeluk Ida niet was overkomen, dan zouden jij en zij tenminste gelukkig zijn geweest.’ ‘Zeg dat niet; je weet toch dat 't tram-ongeluk 't gevolg, niet de oorzaak was van onze teleurstelling. Wij waren geen van beiden slecht genoeg, om een vredig tehuis te kunnen genieten op de puinhoopen van jou verwoest home.’ ‘Och! spreek er niet meer van.... laat 't verleden rusten. 't Is gebeurd. We moeten nu allen een nieuw leven beginnen en trachten 't oude te vergeten.... ‘Niet alles, Catherine, toe, ik bid je, tracht je te herinneren, wat die onheilsperiode voorafging. Als je er je best voor doet, zul-je toch wel niet enkel slechte indrukken van mij bewaard hebben.’ ‘Denk-je, dat die mij zullen troosten?’ vroeg ze bitter. ‘Nu niet, maar mogelijk later. En dan, Catherine, vóór wij van elkander afgaan, vóór er oceanen tusschen ons zullen zijn, moet ik je toch nog iets | |
[pagina 272]
| |
vragen. Je weet, hoe vreeselijk de gevolgen van Ida's val voor haar zijn geweest. Ik zal er nu niet over uitweiden, maar het kon toch eens gebeuren, dat de Hemel mij genadig was en ons huwelijk op een natuurlijke wijze ontbond. Zou-je mij dan kunnen vergeven en mij weer in genade aannemen?’ ‘Mijn God, Jacob.... hoe kun-je zoo iets zeggen? Zie-je mij aan voor een monster, zonder ziel of geweten, dat ik speculeeren zou op den dood mijner zuster?’ ’Je overdrijft, Catherine. Elk menschenleven is broos en dat een, bedreigd, ja, gedoemd, zooals dat van Ida. Feitelijk staat dat leven toch enkel tusschen ons, niet waar? Je hebt me vergiffenis geschonken, je draagt mij geen kwaad hart meer toe.... ’Ik weet 't niet. Nog steeds ben ik er met mij zelve niet tot klaarheid over gekomen.’ ‘Het doet je toch wel aan om van mij weg te gaan. Nu, op dit oogenblik, voel je toch, dat de hand van 't noodlot zwaar op ons drukt, op ons beiden. We staan voor een rampzalig iets, voor een scheiding, waarvan de duur niet te berekenen is, voor den laatsten kus, Catherine, voor de laatste omhelzing, mogelijk in jaren.’ Er was iets nederigs in zijn toon, dat | |
[pagina 273]
| |
haar trof. Hij had wèl geleden en zijn berouw was oprecht - en ze kon hem niet meer haten en verachten, zooals hij het verdiende. Haar gelaat betrok.... een floers kwam over haar oogen en groote tranen vielen langzaam over haar wangen. Hij drukte haar in zijn armen en ze gaf zich over aan zijn liefkoozing en tegelijkertijd voelde zij zich schuldig als een meineedige. ‘Mijn vrouw, mijn eigen, lieve vrouw!’ ‘Nee.... dat is niet waar. Ik ben je vrouw niet meer. O! God, Roodhuyzen, hoe heb-je 't mij kunnen aan doen? Wij waren toch van elkander, wij vormden één. Waarom moest-je ons éénzijn verbreken?’ En toen hij, na een haastig afscheid van zijn kinderen te hebben genomen, terug reed in het rijtuig, dat zoo vol nog was van recente herinneringen aan 't gezin, waarvan hij gescheiden was, klonk hem die vraag, zonder ophouden in de ooren. Waarom.... waarom toch? Omdat zijn zinnen waren geprikkeld, door een vrouw, die in de kracht van haar leven, nog niet ten volle geleefd had, omdat zij wilde weten, wat haar verborgen was, omdat zij zich wilde wreken over een haar vroeger, onwillens aangedane, be- | |
[pagina 274]
| |
leediging.... En toen, in een spontane opwelling van koud egoïsme: ‘omdat hij half slecht was... Als hij maar heelemaal slecht was.... dan zou zijn lot anders zijn geweest, dan zou hij geen scru pules hebben gehad om zijn hart tusschen beide zusters te verdeelen. En later.... hij had 't zooeven aan Catherine zelve gezegd. Zijn ongelukkig huwelijk was grootendeels 't gevolg van de zelfde halfheid. Als hij en Ida door en door slecht, door en door verdorven, waren geweest, dan zouden ze er zich wel in geschikt hebben. Ze waren tè braaf, eerst om Catherine te bedriegen en later om haar te vergeten en ongevoelig te blijven voor 't geen zij geleden had. De half slechten waren er, per slot, 't ergste aan toe, ze lieten de goeden lijden en ze leden zelf ook. De groote egoïsten, die enkel aan zich zelf dachten, de misdadigers, die er beginselen noch wroeging op na hielden, waren te benijden. Ze konden ten minste genieten van hun daden.... terwijl menschen, zooals hij, die oorspronkelijk goed waren, maar door omstandigheden zondigden, altijd lastig gevallen werden door gemoeds-bezwaren. Ook Ida was lang niet slecht genoeg om de | |
[pagina 275]
| |
rol te spelen, die 't noodlot haar had toegewezen en daarom had haar plan schipbreuk geleden en was haar verbintenis, ook voor haar, een vloek geworden. 't Was hun gebrek aan gewetenloosheid, hun braafheid, die hun verhinderd had gelukkig te zijn. Berouw was niet 't gevolg van 't zondigen, maar van 't gemis aan zelfvertrouwen in 't op zij zetten der conventies. Berouw was 't gevolg van lafheid. Wie niet den moed had om ronduit slecht te wezen, kreeg berouw. Maar, door zijn sophismen heen, klonk daar een andere stemme en terwijl hij, met een stalen voorhoofd en trotsch opgeheven gelaat, die theorieën aan zich zelf verkondigde.... kwam over hem een ongekend gevoel van schaamte en, vóór hij er zich rekenschap van kon geven.... had hij zijn hoofd omlaag gebogen en snikte hij 't uit als een kind.... en hij zegende die tranen en zegende zijn droefheid en zijn berouw, en was dankbaar, dat hij nog schreien kon. De worm der wroeging knaagde en knaagde, maar de pijn was hem een wellust, omdat ze hem een loutering was. De weg was lang.... en toen de eerste huizen van Batavia in 't zicht kwamen, was de tropische | |
[pagina 276]
| |
zon al hoog aan den hemel. 't Was Zondag, dus had hij geen kantoor. Hij moest wel naar 't Koningsplein gaan. In de voorgalerij was 't warm, in de binnengalerij, overdag, dompig en benauwd.... in de zijkamers waren tè veel herinneringen aan Catherine en de kinderen. Hij begaf zich dus naar de ach tergalerij, 't heerlijk ruime, frissche vertrek, dat vroeger zijn glorie was geweest. Anders, op Zondag ochtend, hoe vroolijk was 't er. Liekie en Jack, die er speelden en lachten, Gonne, die er las of prettig verstandig praatte met Mama. De vreugde van de champy-fuif, die altijd opnieuw een verrassing was. Een flesch met drie groote glazen voor Papa, Mama en de juffrouw, en drie miniatuur glaasjes voor de kinderen. Zelfs Catherine had van de kleine opwekking genoten. Met hoeveel trots had ze Gonne, voor 't eerst, den sleutel van den goedang gegeven om haar gedeelte van 't Zondags-traktaat, de stopflesch met koekjes uit Holland, te halen. Het was vroeger altijd gezellig in de achtergalerij, Zondags ochtends, en nu? Altijd de divan met die zwijgende gedaante er op. Ida lag achterover, heur armen hingen slap | |
[pagina 277]
| |
neer; de uitdrukking harer oogen verminderde van dag tot dag als een lamp, die uitging. Hadden die uitpuilende, glazige bollen hem nu werkelijk eens betooverd? Hadden die strakke lippen zich eens geplooid tot een glimlach, die hem in verrukking bracht? Als een oude, verbleekte gelijkenis van zich zelve was ze, als een verweerd beeld. Telkens, als hij haar zag, kwam zijn daad hem meer onverklaarbaar voor en tegelijkertijd nam zijn medelijden toe. ‘Dag Ida, hoe is 't er mee?’ Haar oogleden bewogen zich met een lichte trilling, dat was 't eenige teeken van herkenning, dat ze hem gaf. ‘Hoe is 't nu met je?’ Haar lippen trokken zich krampachtig samen, als wilde zij ze openen, maar 't scheen of de spieren dienst weigerden, 't spreken lukte haar niet. Op 't zelfde oogenblik kwam Nonna Pien, met den bekenden schuifel-gang der half castes, van uit het achtererf, het huis in. ‘Ja, meneer, Roodguis - ik schrik zoo, ja? weet niet u der bent.’ ‘U hoeft van mij niet te schrikken, mevrouw.’ ‘Och, wat, u mij uitlacht ja, ik niet mevrouw. U maakt mij verlegen, maloe. Ik ben maar | |
[pagina 278]
| |
Nonna Pien ja? Iedereen zegt. ‘Ik kom obat brengen, zoo goede obat, wekt mevrouw gier, heelemaal op. Net een wonder.... ‘Heeft de dokter 't voorgeschreven?’ vroeg hij, niet zonder achterdocht kijkende naar 't fleschje in haar hand, dat er niets uitzag als een apotheker's fleschje. ‘Woh! nee, dokter geeft niet zoo goeie obat. Mijn grootmoeder geeft mij vroeger, ja? Meneer zal zien.’ Toen, zich over de zieke heenbuigende: ‘Mevrouw wil lekkere drankje, ja? Mevrouw wordt beter der van. Zoo prettig - mevrouw voelt zoo lekker der na.’ Ze schoof een beenen lepeltje, waarin ze een weinig obat geschonken had, tusschen Ida's lippen. Een gedeelte er van viel langs haar kin, op haar peignoir. ‘Woh, zie nu eens. Mevrouw moet netjes drinken, zoo!’ Het gelukte haar, met veel moeite, Ida een flinke dosis der inlandsche medicijn in te geven en, inderdaad, scheen de prikkel te werken en onderging haar gelaat een zichtbare verandering. Haar oogen werden grooter, haar blik minder | |
[pagina 279]
| |
star. Nonna Pien sprak met haar en verhoogde de werking der obat door hypnose. ‘Mevrouw is beter, ja? Mevrouw kan best praten. Mevrouw zeg megeer goeden dag. Zoo dag, man, haat 't hoed? Ben-je daar?’ Geheel onder den invloed der suggestie, herhaalde Ida: ‘Dag man, ben-je daar?’ En hij, zich vriendelijk tot haar overbuigend: ‘Ja, kind, hoe is 't met je?’ ‘Beter, ik heb geen pijn.... ik wou opstaan.’ Ze was volkomen lucide en richtte zich half op en toen.... viel ze met een gil neder en riep ze, waanzinnig van angst: ‘Ik kan niet loopen, ik ben verminkt, o! God.’ Een hevige snikbui.... een luid gekerm, toen verviel ze in dofheid. De obat had uitgewerkt, haar oogenblik van klaarheid was over. Haar oplevende geest had zich aan de werkelijkheid getoetst en was er van terug geschrikt en de natuur, vol erbarmen, had de nevelen, die verhulden en verzachtten, weer op dat arme brein doen nederdalen.
De mailboot had 't anker gelicht en de kust van Java verdween uit den horizon, de palmen-kruinen losten zich op in de blauwe lucht; een lijn.... | |
[pagina 280]
| |
een stip. Het schip stoomde in volle zee. De passagiers zaten aan tafel. Liekie en Jack deden zich te goed aan alles, wat er voor en bij hen stond, maakten kennis met hun buren en genoten van al het nieuwe. En Gonne was bij haar moeder, die, na de emoties van 't afscheid-nemen, niet wèl genoeg was om naar de eetzaal te gaan. Een der linnen-juffrouwen had haar wat eten gebracht. ‘Gonne, toe liefje, ga jij nu aan tafel.’ ‘Nee, moedertje, ik blijf bij u.’ ‘Maar kindje, je moet het niet overdrijven. Je hebt je nu reeds zoo lang opgëofferd, je moogt niet altijd alleen aan mij denken. Je bent nog zoo jong, lieve kind. Het leven legt beslag op je, je moet je jeugd niet missen voor mij.... ‘Kom, ga nu weg en tracht je aan te sluiten bij de andere jonge meisjes aan boord.... laat mij nu.... “U laten, moeder.” zei ze onstuimig.’ Zeg dat toch niet, meer dan ooit moet ik voor u zorgen.... weet u, moesje, het is zoo'n vreeselijke gedachte voor mij, dat mijn vader u dat alles heeft kunnen aandoen, Ik schaam me voor hem en ik heb zoo 't gevoel. als moest ik goedmaken, wat hij misdeed.’ | |
[pagina 281]
| |
‘Gonne, een kind heeft 't recht niet zijn ouders te bëoordeelen.’ ‘Dan moeten de ouders maar oppassen!’ riep ze driftig. ‘Ik kan Papa nooit vergeven, nooit, nooit, nooit! U zei zoo straks, dat ik mijn jeugd niet missen moest, voor u. Ik heb geen jeugd meer; Papa heeft alles, wat jong en mooi in mij was, gedood.’ ‘Arm kind,’ zuchtte Catherine. ‘Maar u bent er, moesje,’ hernam ze zacht. ‘Ik kan toch voor u leven. U zult zien, hoe goed ik voor u zal zijn, ik zal, in alles, mijn best doen en ik zal 't Jack en Liekie ook wel inprenten. ‘Ze moeten 't begrijpen,’ vervolgde ze, met geestdrift. ‘Wij zijn nu alles voor u en als wij, in waarheid, zonnestralen, lichtende punten, in uw leven zijn, dan zult u ons liefhebben, en in ons uw kinderen zien, maar als we slecht zijn, als we u verdriet geven, dan zullen wij u aan Papa herinneren. Dan zult u bang zijn, dat wij later ook zoo worden.... ‘Stil, Gon; spreek zoo niet, je moogt niets tegen Papa zeggen, we moeten trachten te vergeten, wat er gebeurd is, en een nieuw leven beginnen.’ ‘Met u, moedertje, met u alleen. En nu moet u gaan slapen.... maar zeg eerst, toe zeg even, | |
[pagina 282]
| |
of u wel met ons alleen gelukkig zult kunnen zijn?’ Ze liefkoosde 't geänimeerde gezichtje, dat zich over haar heen boog en fluisterde: ‘Met zooveel lichtpunten kan mijn bestaan niet somber zijn, ik ben er dankbaar voor.’ |
|