Van Koningsplein naar Gang Ketàpan
(1902)–Thérèse Hoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
Hoofdstuk XV.
| |
[pagina 212]
| |
Het was jammer, verduiveld jammer, stomme zet, begreep nog niet, hoe hij er toe gekomen was. Ida's schuld, natuurlijk. Wat hoefde die malle meid 'm aan te halen en 'm week te maken en op zijn gemoed te werken door een innige liefde, van jaren her, voor te wenden. Hij had gemeend, als eerlijk man, een oude schuld af te doen, maar die was, per slot van rekening, toch al verjaard en 't voldoen er van had hem zóóveel gekost, dat hij er totaal op door was. Een geestelijk bankroet was 't, frauduleus nog wel. Hij had zijn mooie schoonzuster maar moeten laten voor wat ze was, ze had nog wel een laki gevonden, en hij had zijn vrouw en kinderen trouw moeten blijven. Dan zouden ze er allemaal veel beter aan toe zijn en hij zou meer vrede met zichzelf hebben. Beroerd toch, dat die wijsheid altijd te laat kwam. Catherine had gelijk. Een eerste huwelijk was een groote stomheid, maar een tweede, onder zulke omstandigheden als de zijne, was een nog veel grootere. Ze had 't wel niet juist zoo gezegd, maar daar kwam 't toch op neer. Als Ida nu maar wat kalm was, ze kon zoo verbazend poeslief zijn, daar moest hij niets van hebben en dat nu niet. 't Beste zou nog zijn, als ze stil naar bed | |
[pagina 213]
| |
was gegaan en sliep, als hij thuis kwam. Maar nee, daar zag 't niet naar uit. Hij zag van uit de verte, dat er overal licht aan was in zijn huis. Wat was dat nu? En er stonden zooveel menschen voor. Zou er brand zijn? Nou soeda, aan zijn ouden rommel was niet veel verbeurd en de brand-assurantie was er goed voor. Ida zou er zeker niets tegen hebben, die fulmineerde toch altijd zoo tegen de meubelen en 't huisraad. Catherine, arme ziel, had er zich altijd maar mee beholpen en nooit geklaagd. Nee, brand was er niet.... tenminste hij zag geen vlammen. Hij drong door de verzamelde inlanders heen, riep in 't voorbijgaan, den gardoe aan, om 't volk weg te houden, hoorde van alle kanten aanwijzingen en toespelingen, waar hij niet naar luisterde en vond, in de achtergalerij, een paar doctoren, een officier van gezondheid en een paar hospitaal-bedienden.... Ze weken angstvallig op zij, toen hij binnenkwam; zijn eigen dokter trad op hem toe en vertelde hem iets, dat hij ook al weer niet begreep en Ida lag er op een divan..., bewusteloos, verminkt! - Den heelen nacht door waren er veel menschen | |
[pagina 214]
| |
in huis en scheen iedereen er iets te zeggen te hebben behalve hij. Ida had een ongeluk gekregen, was door de stoomtram overreden, maar hoe begreep hij volstrekt niet. Toen hij 't huis verliet, omdat hij weggeroepen was, zat ze heel gewoon in de binnengalerij, zonder het minste plan om uit te gaan. De doctoren hadden 't druk, - ze hadden van alles noodig en telkens kwam er, bij Roodhuyzen, een sterk verlangen naar Catherine, die alles zoo wist te vinden in huis en, bij vroegere dergelijke gelegenheden, als een van de kinderen eens was gevallen of plotseling ongesteld was geworden, zoo praktisch had gehandeld. En zij was de laatste, wier hulp hij kon inroepen, noch dien eersten nacht na 't ongeluk, noch de volgende dagen, toen de geest der zieke een kamp scheen te voeren met het arme ontsierde lichaam, uit welken kerker hij scheen te willen ontsnappen. Het was een vreeselijk ziekbed, Roodhuyzen had nooit gedacht, dat er zulk een complicatie van physieke en moreele ellende had kunnen bestaan. Hij had intens medelijden met Ida, maar niet anders dan hij zou gehad hebben, indien ze slechts zijn schoonzuster ware gebleven. | |
[pagina 215]
| |
Het was een groot, algemeen gevoel van deelneming, waarmede hij haar beschouwde. Toen hij de bizonderheden vernam, ontstond 't vermoeden bij hem, dat ze hem gevolgd was. Een dolle streek, want er was geen kwaad bij, dat hij gehoor had gegeven aan de roepstem van Catherine en dat, waar 't een zijner kinderen gold. Hij kon zijn eerewoord aan den dokter geven, dat zijn tweede vrouw geen reden had gehad om jaloersch te zijn op zijn eerste. De dokter stelde natuurlijk voorop, dat hij zich 't recht niet zou toekennen een oordeel te vellen, maar anders.... hm! van 't oogenblik af, dat meneer Roodhuyzen, gelijk hij trouwens zelf bekend had, een gedeelte van den avond bij zijn eerste vrouw had doorgebracht.... Met andere woorden, dat hij goede vrienden met haar was.... dan liet 't zich verklaren, dat hm! de tweede mevrouw Roodhuyzen 't minder aangenaam vond. Op die manier had 't dan ook veel van bigamie. 't Klonk niet vleiend, maar dat was de bedoeling ook niet geweest. Roodhuyzen riposteerde niet; de dokter, of wie ook, kon niet harder voor hem zijn, dan hij 't voor zich zelf was. | |
[pagina 216]
| |
Langzamerhand baande 't denkbeeld zich een weg in zijn brein, dat hij schuld had aan Ida's ongeluk, wel niet direct, maar hij was er toch de aanleiding toe geweest. Dat ze in een aanval van waanzin had gehandeld, was vrij zeker en daar er, voor zoover bekend was, geen erfelijke krankzinnigheid in de familie was, en Ida zelve nooit pre-dispostie er toe had getoond, lag 't voor de hand, dat de ongewone toestand, waarin zij zich, door haar huwelijk met den man haren zuster, bevond, een afwijking in haar zenuw- en hersen- stelsel had te weeg gebracht dat ze er, zooals het in 't dagelijksche leven heet, door aan 't malen was geraakt. Juist om de diagnose, in verband met haar familiebetrekkingen en aanleg, te kunnen vaststellen, hadden de doctoren de inlichtingen van Catherine noodig. Er had dus een bespreking in haar woning in Gang Ketàpan plaats, daar men haar moeilijk op 't Koningsplein kon laten komen. Zij zelve wist eigenlijk niet, of ze naar Ida verlangde of dat ze van een mogelijke ontmoeting terug zou deinzen. Nu eens was 't haar, als kon zij alles vergeten en vergeven en als koesterde zij geen wrok meer tegen de indringster, die haar uit huis en erf verdreven had en haar plaats bij haar man had | |
[pagina 217]
| |
ingenomen, dan weer vreesde ze, dat heur haat eer toe, dan af zou nemen. En dan verafschuwde zij zichzelf om haar haatdragendheid en deed ze zich geweld aan om vergevensgezind te zijn en het gedrag harer zuster door allerlei sophismen te verontschuldigen. De argumenten, die zij, toen Ida ze gebruikte, valsch en hol had gevonden wilde ze nu, tegenover haar zelve, voor waar doen doorgaan. Jacob was haar, na den avond van Ida's ongeluk, niet meer komen opzoeken, ook daarover wist ze niet of ze zich verblijden of bedroeven zou. Ze kon niet weten, zelfs niet vermoeden, hoe vaak haar vroegere echtgenoot op 't punt was geweest bij haar te komen om.... zich door haar te laten troosten. Telkens en telkens werd 't hem in huis onverdragelijk; Ida's wezenlooze gestalte was hem als een levend verwijt zijner misdaad. Haar kreunen drong tot hem door, waar hij ook was. Als noodgeschrei klonk 't in zijn ooren! Zelfs 's nachts, in zijn slaap, werd hij er door gewekt, nadat 't hem eerst, uren lang, wakker had gehouden. Na de eerste paar dagen was hij weer naar zijn kantoor gegaan; er waren dringende zaken af te doen en 't gaf hem, ten minste, eenige afleiding. | |
[pagina 218]
| |
Hij kon er niet denken aan particuliere aangelegenheden en hij hoorde er niet de smart-uitingen der arme zieke. Zoodra hij weer thuis kwam, ging hij naar haar sponde toe en trachtte hij haar lijden te verminderen. Volgens Indische gewoonte waren de buren vol attenties. De eene dame stuurde haar ijsmachine, van een verbeterd systeem, waarin men, zelfs 's nachts, ijs voor compressen kon maken een ander zond kaldoeGa naar voetnoot1) zoo krachtig en zorgvuldig bereid, dat 't niet behoefde onder te doen voor de beste Hollandsche consommé, een derde stuurde melk van haar eigen Europeesche koe, anderen weer kwamen zelven aan 't ziekbed.... Iedereen sloofde zich uit. Nonna Pien nam een voorname plaats onder de verpleegsters in. Haar Deeleman-kar, die ze kort geleden op een vendutie gekocht had, reed den heelen dag 't erf op en af. Ze was actiever dan ooit. Ze bestelde, kookte, bedistelde en deed van alles. Haar zes kindertjes liet ze maar thuis, nu dat de Njonja manisGa naar voetnoot2), de Njonja bahroeGa naar voetnoot3) van | |
[pagina 219]
| |
Toewan Roodguis zoo sakitGa naar voetnoot1) was, zoo terlaloe sakit,Ga naar voetnoot2) woh! sakit kepalaGa naar voetnoot3). Ze vertelde 't aan iedereen, die er kwam. ‘Ja, zoo jammer, zoo mooie mevrouw, altijd zoo'n beetje verdrietig, kassian. Pien zeg zoo dikwijls - mevrouw moet lachen, niet zoo sip kijken en mevrouw guil maar en zeg: ‘Och! Pien, ik zoo treurig ja, jij moet een beetje opvroolijken en ik lach dan wat en vertel mevrouw van de kindertjes, ik geb zes, ja? en geen centje - en van de kleine guis, zoo klein, ja? Ik woon der in met de kindertjes, net een kippengok, zoo klein. En ik vertel zoo van mijn man, als die sterft en mevrouw gier luistert niet en kijk altijd maar door zoo bedroefd. Ik snap geel hoed en zeg - mevrouw wil misschien een kindje gebben en ik vertel nog van die obat, maar geeft niets, mevrouw luister toch niet. En nu zoo - vind toch zoo akelig. Heb zoo'n dik verdriet der van.’ Aan 't ziekbed zelf, bewees ze onschatbare diensten. ‘Megeer dokter, zeg maar - moet zoo, dan ik doe zoo, megeer dokter, zeg moet zus, ik doe | |
[pagina 220]
| |
zus. Megeer dokter ken wel Nonna Pien, heb zoo dikwijls gezien als een kindje komen moet. ‘Megeer dokter gaalt mij wel 's nachts uit mijn guis en zeg: ‘Ajo, Pien, sta op en gelp mij, je weet toch - kan niet af zonder jou.’ ‘En als megeer dokter zoo erge zieke geeft, hij zeg gerégeld: ‘Pien moet der na toe, als iemand nog der wat an kan doen, is 't Pien.’ ‘Megeer dokter vertrouwt mij zoo, ja? Maar ik vertel niet alles, goeft niet, Mijn nennèhGa naar voetnoot1), zoo goeie vrouw, ja? is al zeventig en nog niet dood. Is oud voor een Java-mensch. Mijn nennèh, echt inlandsch, geef nooit nog een japon gehad. Maar is zoo knap, ja? Nennèh zeg altijd, hoe al die ziekte beter wordt. Als toewanGa naar voetnoot2) dokter obat geeft en niet gelpt, dan laat Pien nennèh komen. En dan brengt nennèh obat en je wordt der altijd beter van. Laatst nog heb ik zelf bijgewoond, ja? bij een mevrouw, is een beetje half dood, en megeer dokter zegt: ‘Ja, Pien niets aan te doen, 't loopt af.’ Maar ik stuur hauw, hauw naar de kampong van nennèh en ze komt in een sado en ik vertel haar en dan zij lacht eventjes en zegt: Soeda Pien, ik maak beter, direct.’ | |
[pagina 221]
| |
‘Ik zeg nog, niet direct, nennèh, menschen denkt, jij toovert, en vindt jou oude heks.’ En zij lacht nog een beetje. ‘Laat maar, 't komt terech.... En ja, nennèh maakt beter en mevrouw leeft nog, maar ik vertel niet van die obat, ander zij weêr oververtel aan toewan dokter en dan hij zoo boos, Jezus, ik der bang van.’ De angst voor den dokter werkte in zooverre heilzaam, dat ze, in zijn tegenwoordigheid, zoo stil als een muisje was en geen woord durfde zeggen dan: Saja, toewan dokter, tida, toewan dokter,’ al naar gelang er een toestemming of een ontkenning noodig was. Als ze niet op haar praatstoel zat, was nonna Pien werkelijk een uitstekende zieken-oppasseres, en, ofschoon de doctoren er, uit een open reden, niet aan wilden, hadden de inlandsche kruiden en recepten van nennèh, vaak wonderen gedaan, waar de Europeesche apotheek onmachtig bleek. Daar nennèh er ook nog waarzegster bij was, en, in dat vak, zelfs een zekere beroemdheid had verworven, trok ze, alvorens tot advies of behandeling over te gaan, altijd eerst, op haar manier, den horoscoop van den patiënt en zoo de sterren, de kaarten, de padden, 't koffiedik, of welke autoriteiten zij raadpleegde, haar 't geval | |
[pagina 222]
| |
als reddeloos voorstelden, dan liet zij er zich niet mee in. Toen zij, nadat haar kleindochter haar hulp voor mevrouw Roodhuyzen had ingeroepen, verklaarde er liever niet in betrokken te zijn, zag Nonna Pien dadelijk 't hopelooze van den toestand is. ‘Nennèh wil niet obat geven, zeg, gelp toch niet. Toewan dokter heef de goop niet op, kassian, heef niets, al die obat uit de apotheek is larie, geloof der niet an.’ Maar toch gaf ze trouw de drankjes in, en was ze beleefd en onderdanig tegenover den dokter, als ware hij een Profeet en zij de meest verblinde aller geloovigen. De dokter die, gelukkig voor hem en voor zijn patiënten meer vertrouwen in zijn kunst had dan nonna Pien, beproefde alle middelen, die hem ten dienste stonden en hoopte nog steeds op een gunstig resultaat zijner pogingen. Het physiek der ongelukkige vrouw scheen werkelijk behouden te zijn. De wonden herstelden bizonder gauw en, na enkele weken, lag ze reeds op een Singapore stoel in de achtergalerij en nuttigde ze, hetgeen men haar gaf. Ze was ook weer bij haar volle kennis en wist, wat er om haar heen gebeurde, maar dat was ook alles. Ze was in een wanhopige melancolie | |
[pagina 223]
| |
vervallen en lag, met doffe oogen, voor zich uit te staren. Spreken deed ze zelden; toespelingen over hetgeen er dien avond was voorgevallen en over hetgeen aanleiding tot het ongeluk had gegeven, maakten haar zóó angstig en zenuwachtig, dat de dokter het streng verboden had er over te beginnen. Hij hoopte nog altijd voor een overgangsperiode te staan, die tot een geheel herstel zou leiden. Voor de omstanders was 't een bittere ellende om haar zoo te zien liggen, roerloos en kleurloos als een doode. Haar frissche kleur was plotseling als weggevaagd, ze zag nu nog bleeker en fletser dan Catherine op haar ergste dagen. Heur haar was terstond afgesneden en, in plaats van haar weelderige donkerblonde lokken, was haar hoofd dun bezaaid met magere, korte, steile vlokjes of sprietjes van een onbesliste nuance. Haar eene hand was bijna verschrompeld en men zag haar verminking, als 't ware, door de zijden sprei, die haar beenen bedekte, heen. Er waren er onder degenen, die uit belangstelling, deelneming, zuiver menschelijk gevoel of zuiver menschelijke nieuwsgierigheid, kwamen, die | |
[pagina 224]
| |
zich de traditie herinnerende, waarin ze, als kind, in 't vrome moederland, waren opgevoed, 't hoofd schudden, en iets mompelden van: ‘De vinger des Heeren, die weer zoo duidelijk zichtbaar was. De gerechte straf des Hemels.’ Anderen weer, in den zelfden geest, doch een tikje wereldscher denkende en spreekwoorden, in plaats van teksten aanhalende, beweerden dat: ‘Het kwaad zich zelf strafte,’ en ‘Boontje om zijn loontje kwam.’ Eenigen hadden diep medelijden met haar, anderen met hem. De meesten waren 't er over eens, dat 't beter voor alle partijen was geweest, als ze maar dadelijk overreden was of ten minste aan de gevolgen, van haar val was gestorven, en van haar bewusteloosheid in het niet-zijn was overgegaan. Er waren er ook al weer, die verder gingen en het 't beste hadden gevonden, als de boot, waarop juffrouw van Kampen in der tijd uit was gekomen, maar vergaan was, in welk geval, alle betrokkenen een boel leeds was gespaard gebleven, waarop een enkele cynicus dan zei, dat het 't allerbeste zou zijn geweest, als noch juffrouw van Kampen, noch haar zuster, noch haar gezamenlijke man ooit geboren waren. En de blinde godin van 't noodlot hoorde alles | |
[pagina 225]
| |
aan en gaf redenen noch verklaringen van wat zij had laten gebeuren. Evenmin als 't Opperwezen der Geloovigen door taal of teeken te kennen gaf, dat zij, die Zijn vingerwijzing in 't voorgevallene meenden te zien, gelijk hadden. Mysterie alles - voor Godsdienstigen, Gods-loochenaars en Godslasteraars. Het was gebeurd! Door een hoogere Macht, die had willen straffen, door een onberedeneerd Fatum, dat handelde, omdat 't zoo in den loop der tijden gebeuren moest? Of door een conflict tusschen den Wereldgeest en den vrijen wil van 't individu, door een botsing, van tegenstrijdige belangen? Of mogelijk door een uitvloeisel van tijdelijke krankzinnigheid, tijdelijk gemis aan wilskracht? Het was gebeurd! Was het zóó voorgeschreven - eeuwen vooruit, paste dat incident in het groote schouwtooneel van 't heelal, of was 't juist een afwijking, een stoornis in den gang der zaken? Het was gebeurd! Ze lag daar vleugellam, verslagen, levende, zonder verlangens, zonder wenschen, zonder geluk te genieten of anderen geluk te verschaffen, een treurigheid voor haar zelve en een treurigheid voor de omstanders. 't Meest van allen voor haar | |
[pagina 226]
| |
man, in wiens hart een felle strijd werd gevoerd door de meest uiteenloopende gevoelens. Hij had medelijden met haar, natuurlijk! Wie zou geen medelijden hebben met zoo'n stumper? Maar, hoewel hij ze niet wilde tegenwerken, zoo vond hij de pogingen der doctoren om haar leven te rekken, toch eigenlijk dwaas. 't Was de wetenschap verlagen, bijna belachelijk maken om zulk een bestaan te willen bestendigen. Verminkt en ontdaan van haar schoonheid en van alles, wat haar aantrekkelijk had gemaakt, daarbij zwaar bedreigd. Want kon haar waanzin, die nu verzacht was tot neerslachtigheid, niet weer keeren, wie wist in wat vreeselijken vorm? Van 't eene oogenblik op 't andere kon ze gevaarlijk, mogelijk noodlottig, worden, niet alleen voor zich zelve, maar ook voor haar omgeving. De kinderen moesten ten minste maar niet bij haar komen. Gonne was ontzet geweest, toen ze 't hoorde en had met koude, harde, onkinderlijke stem gezegd: ‘'t Kwam haar toe - de indringster. 't Zou te erg zijn, als menschen maar konden zondigen, zonder er ooit voor gestraft te worden.’ Jack had er een niet ongelukkige uitkomst voor | |
[pagina 227]
| |
zich zelf in gezien, omdat de aandacht van zijn vader nu, voor 't oogenblik, van hem was afgewend. Liekie was 't natuurlijkst geweest en had erg gehuild, toen ze hoorde dat haar arme, lieve tante Ida zulk een ongeluk was overkomen en ze maakte terstond 't plan om, den volgenden ochtend, om vier uur op te staan en met de oude kokki naar de pasar te gaan om wat Perzische rozen en melati te koopen. Liekie dacht, in haar onschuld van klein meisje, nog altijd, dat alles te herstellen was door een paar bloemen en een lieve attentie. |
|