Van Koningsplein naar Gang Ketàpan
(1902)–Thérèse Hoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 198]
| |
ze scheen, bij de eerste aanraking met de locomotief achterover te zijn gevallen, zoodat alleen haar voeten hadden geleden, maar deze ook zóó erg, dat ze beide terstond moesten worden gëamputeerd. Bij haar eerste voorwaartsche beweging scheen ze echter met haar hand tegen de lantaren te zijn aangekomen, ten minste haar rechterhand vertoonde ernstige brandwonden. Dagen bleef ze bewusteloos - haar toestand was meer dan critiek. De aanvallen van melancolie, uit wroeging en berouw ontsproten, waren nu overgegaan in een hersenkoorts, waarvan de uitslag òf totale beterschap òf volslagen razernij òf sufheid zou wezen. Haar te zien liggen, haar beenen en rechterhand verbonden en ijs op haar hoofd, was zóó ellendig, dat zelfs de dokter, wiens roeping en taak het was, het leven zijner medemenschen te rekken, met weerzin middelen toepaste om haar uit haar apathie te doen ontwaken. Elke minuut, dat zij voortsluimerde in haar gevoelloozen staat, was een geluk voor haar, dat door de omstanders ook als zoodanig beschouwd werd. Van de operatie had ze niets gevoeld, ofschoon de geneesheer haar, met 't oog op haar geestestoestand, dien hij met vrij zekere diagnose had opgemaakt, bijna geen narcose had durven toedienen. | |
[pagina 199]
| |
Ze ijlde bij tusschenpoozen met schorre, angstige, vermoeide stem; klanken, doch geen verstaanbare, of tenminste samenhangende woorden, voortbrengende. Dan weer kreunde ze uren lang of lag ze in stilte voor zich uit te staren met wezenloozen blik. Haar man was wanhopend en vond zich zelf het ongelukkigste wezen van de wereld. ‘Mijn God, waaraan heb ik dat nu verdiend?’ was zijn onophoudelijk herhaalde vraag. De zaken in Gang Ketàpan waren zoo zwart en zoo ver mogelijk van rooskleurig. Jack had met een paar kameraden de beest gespeeld in de kampong op een manier, die elk moederhart zou doen beven en schrikken. Hij was totaal uit den band gesprongen en zijn moeder zag zich genoodzaakt te verklaren, dat ze hem niet aan kon. Als dat zoo voort moest duren, zou hij, in minder dan geen tijd, verloren zijn. Van dag tot dag werd het duidelijker, dat Jack geen jongen was om zonder streng toezicht te zijn en dat in Batavia, als de meeste tropische plaatsen, een kweekschool voor vroegwijze en vroegrijpe mannetjes. De onmiddellijke aanleiding tot het inroepen van meneer Roodhuyzen's hulp was een brief ge- | |
[pagina 200]
| |
weest van den rector van 't gymnasium, waarin deze aankondigde, dat hij zich verplicht had gevoeld Jack en nog een paar belhamels van 't gymnasium te verwijderen. Aan Jack's ouders gaf hij den raad hem zoo spoedig mogelijk naar Holland te sturen. Zijn tegenwoordige omgeving was pernicieus voor hem; mogelijk zou er in 't moederland, onder de leiding van een verstandigen meester, nog iets van hem terecht komen. Catherine was zóó ontsteld bij 't lezen van die Jobstijding, dat ze slechts één gedachte kon formuleeren - Roodhuyzen raadplegen. Ze had zoo'n idee, dat, als hij dadelijk den volgenden ochtend, met Jack, naar den rector zou gaan, er nog wel wat aan te doen zou zijn. Bovendien.... ze zag vreeselijk tegen een onderhoud met hem op, en ze kende zich zelve genoegzaam om niet te weten, dat, indien ze hem niet verzocht terstond te komen, ze zich zóó zenuwachtig zou maken, dat ze geheel ongeschikt zou zijn. Toen ze de sado terug hoorde komen, was 't haar, als stond heur hart stil en kwam er over haar op eens 't bewustzijn, dat ze een intens verlangen naar hem had, inniger en vuriger dan ooit te voren. | |
[pagina 201]
| |
Ze keek in den spiegel - iets, waar ze zich in de laatste jaren zelden op betrapte. In den vluchtigen blik, dien ze op haar weerkaatst beeld sloeg, zag ze met een zekere voldoening, dat ze een kleur had en dat haar gezicht wat gevulder was dan vroeger; minder op een ongeretoucheerd portret geleek. Ook was er meer glans in haar oogen.... meer zag ze niet. Daar was hij, de man, met wien ze vijftien jaar lang in de intiemste verhouding had geleefd, en die nu kwam als een vreemde. Maar hij kwam toch, hij kwam voor haar, omdat zij hem geroepen had, ze beteekende dan toch nog iets voor hem. Ze ontving hem alleen, de meisjes waren naar bed; Gonne had wat hoofdpijn gehad en daar had ze gebruik van gemaakt om ze allebei vroeg weg te sturen. Achter de Klamboe, daar hinderden ze haar niet. Jack was uit. In tegenstelling met Ida, die de afwezigheid van bedienden betreurd had, vond Catherine het een voorrecht er zonder te zijn. Saridja, de eenige, die 's nachts in huis bleef, lag al lang op haar matje voor Liekie's bed. Catherine was dus zoo goed als alleen om haar man te ontvangen. | |
[pagina 202]
| |
‘Wel, wat is er?’ vroeg hij, eenigszins knorrig, want al wist hij ook bij ondervinding, dat Catherine de laatste was om drukte voor niets te maken, zoo had hij het toch een koopje gevonden, om zoo plotseling geroepen te worden en daardoor in een vuile sado te zitten. Dat was hem, sedert hij zijn voet op Java aan land zette, bij zijn weten, nog nooit overkomen. Hij zou Catherine dan ook uitdrukkelijk op 't hart drukken, dat 't nooit meer mocht gebeuren en 't onmogelijke transport-middel tevens voor haar en de meisjes verbieden. ‘Is Jack ziek? was zijn eerste vraag. ‘Nee, dat niet, maar.... En ze deed hem het verhaal, eenvoudig, onopgemaakt, gelijk 't haar gewoonte was, maar minder onverschillig en apathisch dan vroeger. Hij luisterde geduldig, aandachtig zelfs. Hij had zich neergezet in een der schommelstoelen, een soort zetel, dien hij nooit had kunnen uitstaan. Zij had er een paar goedkoop op een vendutie gekocht, te zeer terneergeslagen, in haar eerste periode van ellende, om veel op het meubileeren van haar nieuw tehuis te letten. Hij voelde zich onbehagelijk en kreeg een impressie van burgerlijkheid, die hem hinderlijk | |
[pagina 203]
| |
was; ook had hij 't gevoel, als maakte hij een clandestiene visite aan een vroegere maîtresse. Dat was zijn eerste indruk, maar langzamerhand kwam er toch iets over hem, dat hij niet van zich af kon zetten; 't geen hij voor zich-zelf waargenomen had, merkte hij nu voor Catherine op. Wat moest zij zich vreemd voelen in zoo'n sinjo huisje met de ouderwetsche, smakelooze installatie. Toen ze nog op 't Koningsplein woonde, was ze toch iemand; de koopmans-stand was wel niet de eerste in het, voor Indië conservatieve, Batavia, waar op den handel laag werd neergezien door de militairen en de ambtenaarswereld, maar in haar kring had ze toch een goed rangnummer ingenomen en vóór ze begon te sukkelen, was ze algemeen bekend geweest, als een onbesproken, gedistingeerde vrouw. En in een maatschappij, verzot op schandaaltjes en afbrekend als de Indische, was dat zooveel als een cum laude in de studenten-wereld. Hij bedacht dat alles, onder 't luisteren naar Catherine! Een groot, innig medelijden kwam er over hem, zoowel voor de verlaten, vernederde vrouw, als voor de lijdende, teleurgestelde moeder. Het was hem, als stond hij er buiten; de be- | |
[pagina 204]
| |
handeling haar door hem zelf aangedaan, scheen hem nu een wreedheid toe. ‘Het is wel verschrikkelijk,’ zei hij eindelijk, met een zacht-weeke stem, die haar tot in 't diepst van heur ziel ontroerde. Ze wist, dat hij meer bedoelde dan die enkele woorden. ‘En ik kan je zoo weinig helpen.’ Hij betreurde 't, dat hij haar, de zwakke, de verongelijkte, niet steunen kon, hij, die de sterke was en bovendien degeen, die haar 't ongelijk had aangedaan. O! wat was 't laf, afschuwelijk, beestachtig laf, ja, beestachtig, om een vrouw, die hij tot moeder had gemaakt, te verlaten, alleen te laten zorgen voor de kinderen, die ontstaan waren uit hun beider levens. De man-dieren in 't woud, die paarden zich elk jaar met een ander en die lieten de zorgen van de verwekte telgen aan de vrouw over - maar een mensch? ‘Catherine, och! God, ik had 't niet moeten doen,’ barstte hij op eens los en de phlegmatieke zakenman snikte 't uit. ‘Wat niet, Jacob?’ vroeg ze.... wel vermoedende, doch niet volkomen begrijpende, wat hij meende. | |
[pagina 205]
| |
‘Ik had je niet moeten laten.... ik had, in alle opzichten, de vader van onze kinderen moeten blijven en jou steun.’ ‘Het is nu te laat,’ zei ze bitter,... en toch zooveel in heur hart voelende, wat haar lippen niet durfden uiten. ‘Je vergeeft 't me zeker nooit?’ hernam hij, in een van zijn spontane opwellingen van zwakheid. ‘En als ik 't je vergaf? Wat dan nog? Onze beide levens zijn gescheiden, het mijne is geknakt.’ ‘Denk niet, dat ik gelukkig ben,’ begon hij zacht klagende. Maar zij viel hem heftig in de rede. ‘Ik vraag er niet naar. Doe mij de beleediging niet aan, hier in deze woning te spreken over je leven.... daar.... met.... mijn zuster.... Alsof haar woorden kronkelende vuurspiralen waren, die haar keel verschroeiden, stootte zij ze uit. ‘Ik begrijp wel, dat ik tegenover jou mij niet beklagen kan,’ zei hij, weer heel zwak en onbeholpen. En nu kwam er medelijden over haar.... zoo lang toch hadden ze lief en leed samen gedeeld; het was zoo onnatuurlijk om hem te zien lijden en niet haar deel op zich te nemen. Maar wat kon ze zeggen? | |
[pagina 206]
| |
In haar woedde zoo veel.... ‘O! Jacob!’ zei ze eindelijk, diep bedroefd over hem, ‘een eerste huwelijk is een ernstige zaak, maar een tweede is nog veel en veel ernstiger.... ‘Dat weet ik.... beter dan jij! Geloof me, Catherine, jij bent niet de ongelukkigste van ons drieën. Jij hebt ten minste geen schuld.... 't is zoo'n zware last.... Ze streek zich met de hand over 't voorhoofd, ze kon er niet aan gelooven.... Was 't werkelijk Jacob, die zoo sprak? 't Was haar, als stond hij voor haar in een nieuwe gedaante en al viel alles, wat er in het laatste jaar gebeurd was, weg. Al die gebeurtenissen hadden zich als bolwerken tusschen hen geplaatst en nu waren ze verdwenen en zagen ze elkander weer van gezicht tot gezicht, van ziel tot ziel, beter en intenser dan voorheen. Hij liefkoosde haar.... en ze trok niet terug en.... niets anders bestond er meer voor hen. Toen plotseling kwam er, voor beiden, een oogenblik van klaarheid.... en walgden ze van zichzelf. 't Was zondig, 't was meineedig - al was 't natuur! Jack kwam thuis.... eerst heel verlegen, toen druk rumoerig om zijn verlegenheid te verbergen. Hij maakte zoo'n leven, dat Liekie er wakker van werd en Saridja wekte om te gaan zien, wat er was. | |
[pagina 207]
| |
Toen 't kind hoorde, dat Papa er was, sprong ze zoo maar uit haar bedje, ze gooide haar goelingGa naar voetnoot1) op den grond en liet de klamboe open en liep op haar bloote voetjes naar Paatje toe. ‘O! wat heerlijk dat u bent gekomen, en blijft u nou? Voor goed hè?’ Dat was voor hem juist 't signaal van vertrek. ‘Nee, Liekie, ik moet weg, ik moet naar huis.’ ‘Dit is toch ook uw huis, want wij wonen er toch.’ Hij liet haar praten en wendde zich tot Jack: ‘Morgen vroeg verwacht ik je bij mij.’ ‘Op uw kantoor?’ vroeg hij, met voorgewende onverschilligheid. ‘Nee, op 't Koningsplein. Je zorgt, dat je er vóór zevenen bent. Nu, adieu, Catherine.... dag Liekie, pas op kindje, zoo met je bloote voeten op de mat.’ Liekie lachte - bloote voeten, dat was nu heelemaal niets. Catherine voelde 't in zich opkomen om hem terug te houden, om hem te herwinnen! Maar voor hem scheen de betoovering verbroken, hij was weer geheel zooals vroeger. Alleen de herinnering bleef haar.... en toen | |
[pagina 208]
| |
ze later achter haar klamboe lag, de schaamte.... omdat ze zoo laf was geweest hem te vergeven. Hij had zich toch zoo slecht, zoo harteloos tegenover haar gedragen en, bij de eerste toenadering zijnerzijds, had ze allen wrok op zijde gezet. Wat was ze toch een nul, - een wezen zonder trots of fierheid. Als dat zoo voort bleef gaan? Even verdiepte ze er zich in en maakten de meest wonderlijke voorstellingen zich van haar meester, toen kwam er klaarheid in haar denken en kwam ze tot de overtuiging, dat er maar één uitweg was. Zij moest met de kinderen naar Europa gaan. Op die manier was 't geen leven, ze zouden er allen door te gronde gaan. Indien Roodhuyzen in zijn stemming van dien avond zou blijven, of zelfs, al kwam die sporadisch terug, dan zou er een aaneenschakeling van valsche toestanden en scheeve verhoudingen ontstaan, die zoowel voor het gescheiden echtpaar als voor de kinderen hoogst noodlottig zou zijn. Beter toch, dat zij de zorg voor de kinderen geheel op zich nam, dan, zooals nu, een verdeelde autoriteit. In Holland zou 't haar ook lichter vallen. Ze zou Jack bij een meester in huis doen, waar hij dat vroegwijze wel af zou leeren, en | |
[pagina 209]
| |
met haar twee meisjes zou ze kalm, ergens op een bovenhuis, gaan wonen. Ze hadden niet veel noodig. Haar gezondheid zou het repatriëeren in de eerste plaats ten goede komen en dat was toch ook iets, waar ze rekening mee moest houden. Als de kinderen alleen haar zouden hebben, moest ze flink en sterk zijn. Voor Gonne's humeur, dat met den dag meer verbitterd werd, zou 't waarlijk een uitkomst zijn en ook voor Liekie's karakter, dat geheel bedorven werd door de tegenstrijdige invloeden, die er op werkten. Terwijl 't voor Jack de eenige kans tot redding was. Maar Roodhuyzen? Zou hij er in toestemmen geheel afstand van zijn drietal te doen? Nu ja, daar moest hij dan maar in berusten. Het ging toch niet anders. Na de toenadering, de verzoening, of hoe hij het noemen wilde, was het niet mogelijk voor haar om in Batavia te blijven. Als het hem ernst was geweest, als zijn gevoel voor haar slechts had gesluimerd en niet dood was, dan zouden er verwikkelingen komen, die zij, als fatsoenlijke vrouw, hoogst ongewenscht vond. En, als 't slechts een opwelling was geweest, een op zichzelfstaand feit, zonder oorzaak en | |
[pagina 210]
| |
zonder gevolgen.... dan was 't een beleediging te meer, die zij zich niet zou laten welgevallen. Als hij meende, dat hij haar zoo nu en dan nog eens mocht opzoeken en aanhalen, zooals men 't.... een afgedankte maîtresse doet, dan.... ze kon niet meer door denken. 't Was tè afschuwelijk om er zich in te verdiepen. Waarom, waarom toch, was alles zoo gebeurd? Ze hadden 't toch goed. Ze waren wel niet volmaakt gelukkig, maar och! dat groote, overweldigende geluk, waar dwaze menschen van droomen, bestond dat wel in de werkelijkheid? Had Jacob 't nu gevonden? Daarvoor alleen toch had hij haar en de kinderen verlaten. Uitgeput van 't tobben viel ze op haar kussen neer; haar lichaam, oververmoeid van 't lange waken, was vol pijn en haar ziel vol wee. En naast haar sliepen haar kinderen, haar meisjes, die vrouwen zouden worden en mogelijk ook zouden lijden. Zij moest ze opvoeden, zij moest ze leeren een menschwaardige opvatting van 't leven te hebben, om met moed en gelatenheid den levensstrijd te strijden en och! arme, zij zelve was zoo diep rampzalig en wanhopend.... en zoo levensmoe! |
|