Van Koningsplein naar Gang Ketàpan
(1902)–Thérèse Hoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 180]
| |
haar dunne kabaja heen, op haar armen en borst.... En als ze haar bloed op zouden zuigen - als ze haar fijne, blanke huid zouden doorboren en als ze er afzichtelijke gaten in zouden maken? Als Jacob, bij zijn terugkeeren, haar zou vinden, neergestort, met die beesten, krioelende op haar lichaam? God! hoe vreeselijk toch, zoo'n nachtmerrie.... bij helder wakker zijn. Want ze was immers wakker. Ze knipte met de oogen en keek rond. Ze zou wat drinken, een half fleschje champagne, dat had ze laatst ook eens gedaan, toen ze zoo'n melancolieke, vreemde bui had en toen was 't er geheel van overgegaan. Ze glimlachte flauw - als Jacob, toen ze pas bij hem was, volgens Indisch gebruik, 's Zondags ochtends champagne had opengetrokken, had ze heel verwonderd opgezien en lachend had ze eens tot Catherine gezegd: ‘Nu, je bent vooruitgegaan, wat 't materiëele betreft, daar zijn we thuis niet mee groot gebracht.’ En Jacob had, gul-hartelijk, de glazen nog eens volgeschonken en met haar aanstootende, gezegd: ‘Neem 't er dan nu maar eens van. 't Zal je goed doen, in Indië heeft men zoo'n kleinen prikkel wel eens noodig.’ | |
[pagina 181]
| |
En daarna hij Catherine gepakt en gekust en Gonne en Liekie.... en ook haar.... De kinderen lachten om Pa's zoenbui, niets voor Pa. Liekie vroeg guitig brutaal of Saridja en Sima ook niet een beurt kregen? Hij schudde 't hoofd en sprak er over heen; wat Catherine er van dacht, had ze niet geweten, maar Jacob en zij wisten wel, dat de heele show een aanleiding was geweest om haar te kussen. 't Was hem een heerlijke streeling geweest om zijn arm om haar fraai gemodeleerde taille te slaan en een verrukkelijke tinteling om haar lippen te beroeren, Dat had zij bij zijn aanraking gevoeld en ook de reflex er van. Ze hadden er beiden een oogenblik van genot door gesmaakt. Hadden ze zich daarmee toch maar tevreden gesteld.... het was zoo zalig, zoo'n bezwijming der zinnen, zoo heel kort, voorbij reeds, vóór ze volkomen was, vóórbij, vóór ze in ontgoocheling ontaard was. Maar nu? Ze kreunde.... op haar drukte een looden last, heur hart was zwaar in haar. 't Noodlot was tè streng geweest, de verkrachte huwelijksgod had zich tè snel gewroken. En toch hadden ze niet meer misdaan dan honderde anderen. Zoo iets gebeurde dagelijks, overal. | |
[pagina 182]
| |
Catherine en Jacob hielden niet meer van elkander; hun passie-leven was dood; toen kwam zij, en Jacob's sluimerende, ongebruikte gevoelens ontwaakten. De invloed der sekse liet zich gelden; ze kregen elkander lief en tè eerlijk beiden, om Catherine te bedriegen, wilden ze elkander niet toebehooren, alvorens de wet, de convenances, de maatschappelijke verhoudingen, er hun 't recht toe hadden gegeven. Was dat nu zoo vreeselijk? Moest ze daarom zoo lijden? En.... met wanhopige wreedheid, woelde ze in heur ziel en reet de fijnste vezelen er van open. Maar.... hadden ze hun doel bereikt? Was de voldoening even groot als de verwachting? Rechtvaardigde 't verkregen resultaat het ontzaggelijke offer, dat ze gebracht hadden? Nee, dat ze een ander hadden laten brengen.... dat was 't. Zij wilden genieten van 't leven; ze wilden voor zichzelf verhooging van levensgenot.... ze wilden een roes, en Catherine moest 't gelag betalen. Ze schrikte zelve van de banaliteit van haar denken en toch, zóó was 't en niet anders. ‘Soedah dan toch,’ zei ze half luid, de stop- | |
[pagina 183]
| |
woordjes van nonna Pien, haar factotum, herhalende. 't Was genoeg; van ochtend had ze nog gezegd: ‘Mevrouw denk te veel, ja? Mevrouw moet meer pret hebben; als je pret hebt, denk-je niet. Zoo mooie mevrouw moet altijd lachen, is zoo zonde. Zoo altijd in die guis alleen en altijd piekeren, wordt suf van, is niet hoed voor mevrouw.’ Ook dát was waar. Menschen, als zij, moesten niet veel alleen zijn. Als ze veel uitging, veel naar comedies en concerten, veel kennissen zag, veel toilet maakte, dan zou ze veel gelukkiger zijn, dan zou ze niet denken. In Holland zou ze 't heel anders hebben gehad, veel meer afleiding en daar zouden de fatsoenlijke menschen hen niet zoo geboycot hebben als hier in dat lamme Indië. Ze wist, dat ze onjuist redeneerde, dat men, integendeel, in de kolonie liberaler was dan in 't moederland, maar ze vond het makkelijk 't zich zoo voor te stellen. In elk geval, zou ze meer afwisseling hebben gehad; en dan, ze hadden nog eens een reisje kunnen maken; wat zou een uitstapje naar Brussel haar nu geen goed doen. Het zou haar heelemaal opvroolijken en dan één avond in de: ‘Monnaie’ een anderen avond | |
[pagina 184]
| |
in de Opera, och!’ in Brussel was zoo veel. Maar hier? Zelfs zoo'n paar dagen naar Buitenzorg, zooals ze toen gedaan hadden, was eigenlijk geen afleiding geweest. Al die boomen en planten, nu ja, wel heel mooi, maar ze wekten geen andere gedachten bij je op. Ze namen je niet uit je zelf, zooals de Engelschen 't noemden. En dat had ze noodig, haar zelf verveelde haar. En dan dat stille huis.... Hoorde ze daar wat? Als ze eens inbraken, dat kon toch ook. Jacob beweerde wel, dat ofschoon ze een ander begrip van het mijn en dijn hadden dan de Europeanen, de inlanders toch feitelijk meer het goed van anderen met rust lieten. De voorgalerijen waren toch altijd open en er stonden allerlei meubelen en ornamenten in en men hoorde toch zelden, dat er iets weggenomen was. Wat had Jacob haar ook weer verteld van de inlandsche bedienden, waar ze nog zoo om gelachen had? Dat was in 't begin geweest, toen ze nog bij Catherine logeerde, toen ze nog lachen kon. Ze hoorde 't hem nog zeggen.... wat had ze zijn stem toen sympathiek gevonden. Toen hoorde ze er een klank in, dien ze er sedert niet meer in vernomen had, och God! | |
[pagina 185]
| |
Maar.... waar dacht ze ook weer aan? O, ja, aan wat haar zwager.... haar man, bedoelde ze, haar van de inlanders verteld had. Hoe ze redeneerden: ‘Als hun meester of meesteres geld lieten slingeren, dan was dat een bewijs, dat ze 't niet noodig hadden, anders zouden ze er wel beter voor zorgen. Blanken zijn allemaal heel rijk; hoe rijk kan een inlander zich niet eens voorstellen. Maar zoo'n beetje geld, dat hij ergens in een kast of lade liggen laat, heeft geen waarde voor hem. Hij geeft er niet om, de Javaan daarentegen wel, sekali,Ga naar voetnoot1) dus neemt hij het.... dat is geen stelen. En als hij een, op 't oogenblik, onbeheerd, horloge of gouden broche, manchetknoop of iets dergelijks vindt, dan eigent hij zich dat niet toe, o! nee, want hij weet, dat 't niet van hem is, maar hij legt 't ergens onder een ledikant of onder een buffet. Vindt zijn toewan of njonja het dan, best. Het kwam hun toe. Maar vinden ze het bij toeval niet en blijft het er een poos liggen, ja, dan neemt hij 't maar, 't lag er toch voor niets en dat zou zonde zijn. Arme orang djawaGa naar voetnoot2) kan zoo best gebruiken, | |
[pagina 186]
| |
kassian.’ Jacob had 't een diefstal in twee tempo's genoemd. Ze had 't uitgedacht, ze had 't verhaaltje, 't stukje folklore, in haar geest opgezegd, zooals hij 't haar gegeven had, en nu, wat nu? Nu viel de vreeselijke eenzaamheid weer dubbel op haar neer. Zóó alleen had ze nooit in Holland kunnen zijn. Daar had men ten minste bedienden in huis en ten minste buren. Maar hier? Zij wist zeker, dat er geen inlanders op 't erf waren; toen Jacob wegreed, had hij er ook al één geroepen, maar niemand was gekomen en de sado-man was zelf afgestegen, ook al een bewijs, dat er geen huisjongen in de nabijheid was. Ze balde de vuist, die ellendige Javanen, wat behoefden ze allemaal weg te gaan? In Catherine's tijd zou dat nooit gebeurd zijn. Die liet altijd een paar baboes in huis slapen, die lagen dan maar, zoo op den grond op een matje, een voor Gonne's bed en een voor Liekie. Catherine had haar ook gevraagd, of ze 's nachts een baboe in haar kamer wou hebben, maar ze had 't griezelig gevonden. Maar nu was 't toch ook akelig, zoo moederziel alleen en zoo ver van iedereen af; haar huis, geheel omgeven als 't was, door een tamelijk ruim erf, was even afgezonderd als een villa in Holland, ergens buiten. In Hilversum of Ooster- | |
[pagina 187]
| |
beek stonden ze zelfs dichter bij elkander. Als men in Holland buiten woont, heeft men ten minste een waakhond. Het was haar al vaak opgevallen, hoe weinig mooie honden men in Batavia zag, wel veel kampong-honden, gladakkers, zooals ze zeiden. Holland was toch wel heel anders! Als ze nu naar Holland zou kunnen terugkeeren, als ze zich weer zou bevinden in de oude, bekende omgeving, dan zou ze beter zijn, dat zou ze niet zoo behoeven te kampen tegen dat overstelpende gevoel van geestelijke malaise, dat zich hoe langer hoe meer van haar meester maakte en dat haar niet wilde verlaten. Als Jacob met haar naar Holland wilde gaan, dan zou ze daar een nieuw leven beginnen, rijker en voller nu, dan haar vroeger leven met haar vader. Dan zou ze Indië en alles, wat er gebeurd was, vergeten en dan zou ze wel gelukkig zijn, daar was ze zeker van. Ze hield veel van Jacob, heel veel zelfs, hij was toch maar de eerste en eenige man geweest, die indertijd op haar jeugdige verbeelding had gewerkt en wiens beeld ze altijd in heur hart had bewaard. Hij was, vooral in den laatsten tijd, wel niet zoo teeder en geduldig, als zij 't wel gewenscht had, maar 't was voor hem ook een lastige positie. | |
[pagina 188]
| |
Als ze maar eerst samen weg waren van de invloeden, die nu storend op hun geluk werkten. Zelfs 't bepeinzen van wat mogelijk zou zijn, had haar gekalmeerd en ze voelde alweer haar illusies herleven.... Maar, och! God, ja 't was waar ook. Jacob had pertinent verklaard, dat 't niet kon, dat zijn middelen 't hem niet zouden veroorlooven.... Wat dan? Alleen gaan?.... weer een flikkering van hoop... De interessante mailreis, vol afwisseling en afleiding, de terugkomst in het veilige Holland, in het vroolijke den Haag, waar ze kennissen en vrienden had en... herinneringen zonder schande! Ook die hoop moest ze opgeven; wat zou ze er doen? Wat moest ze zeggen - als de menschen haar zouden vragen, waarom ze nu mevrouw Roodhuyzen was? Mevrouw! een titel, door bedrog verworven, in leed gedragen. Waar zou ze van moeten leven? Ach! nee, 't kon al weer niet, 't ging niet aan, om Jacob te vragen haar in Holland te onderhouden. Waar zou dan de heele geschiedenis, de ellendige tragedie, voor gediend hebben? Ze had Jacob willen hebben, ze kon hem niet meer verlaten, ze moest bij hem blijven. O! maar hij bij haar dan toch ook.... hij moest haar niet, zooals nu, alleen | |
[pagina 189]
| |
laten.... in dat huis, dat voor haar was, als een familiegraf. Daar kwam 't weer, als op dien eersten avond.... haar bruidsnacht! Een schok ging haar door 't lichaam, een schaterlach ontsnapte haar keel! Haar bruidsnacht.... toen ze ook zoo.... bang was geweest, toen ze haar slaapkamer niet durfde binnengaan, omdat ze dacht er Catherine's geest te zien. Catherine, die niet dood was.... niet in den zin, dien men er algemeen aan hecht, niet gestorven, niet begraven, maar dood als huisvrouw, dood voor dit huis.... zedelijk vermoord door haar.... ‘Jacob,’ gilde ze; hij was haar medeplichtige, hij moest haar helpen de schuld te dragen. 't Was onbillijk, 't was laf, dat zij er alleen voor op moest komen.... dat zij alleen zoo lijden moest.... ‘Catherine, nee,’ kreet ze, en ze weerde af, met haar handen, 't visioen, dat haar wroegingsvol geweten zag. 't Kwam op haar af, 't drukte op haar.... ze boog er voor, ze knielde neer, ze kroop op den grond.... altijd, altijd voelde ze 't. Klam, kil.... steenkoud.... als een lijk van ether.... zonder materie.... als een oppressie van vreeselijk aanraken.... 't was haar, als worstelde ze er mee. Ze werd er moe van, dood moe.... | |
[pagina 190]
| |
En toen 't dreigde haar te verstikken, toen ze meende, dat zij er door overwonnen was, en ze de oogen sloot.... toen herleefde in haar, de kracht om te strijden, de wil om niet toe te geven. Zonder dat ze er zich van bewust was, te zijn opgestaan, liep ze weer door 't vertrek. Zoo eng, zoo klein, zoo benauwd scheen 't haar nu toe.... De angst voor 't visioen was verminderd, maar de angst van 't alleen zijn was in dubbele mate toegenomen. En 't was zoo warm. zoo stikkend warm.... als ze wat naar buiten ging? De regen had opgehouden. Ze probeerde op een der Singapore stoelen in de voorgalerij te gaan liggen: meenende, dat de lichaamsrust van 't uitgestrekt zijn, haar goed zou doen, maar er viel niet aan te denken, de stoelen waren nog veel te nat. Akelig, glibberig voelden ze aan. Ze deinsde er van terug. De groote beelden in de hoeken, waarop door de nu openstaande deuren der binnengalerij een flauw schijnsel viel, schenen haar aan te staren en haar te vragen, wat ze er deed? De beelden waren haar terstond opgevallen, toen ze bij haar zuster in huis kwam. Ze waren Japansch, donkerbruin, uit één stuk, van een | |
[pagina 191]
| |
boomwortel gesneden. Fantastisch van vorm en voorstelling waren ze; nu werd ze er bang van. Wat wilden ze van haar? Weer die angst! Zou die haar dan nooit met rust laten, zoolang ze daar in huis was? Het was zoo ongezellig in de voorgalerij, tusschen die grijnzende beelden, en weer teruggaan in de binnengalerij of naar een der andere kamers durfde ze niet. Het was haar, al ware er een weefsel gespannen.... een weefsel van fijne, scherpe draden, waar ze niet door heen kon. En Jacob bleef maar steeds uit. Wacht, ze zou hem tegemoet gaan; gelukkig eindelijk iets te doen! Want dat was de hoofdreden van haar malaise, dat ze niets te doen had. Het huishouden vond ze dom en vervelend en bovendien, ze kon toch niet omgaan met die onbegrijpelijke inlanders. Handwerken vond ze een gruwel en voor eenvoudig naaiwerk was 't veel te warm, dat interesseerde haar ook niet. Haar gedachten waren niet opwekkend genoeg om als aanvulsel voor die insipide bezigheid te dienen. Lezen kon ze niet meer, haar geest was te ongedurig, ze kon er zich niet meer toe bepalen. En dan nog? Brave menschen verveelden haar, ze haatte het mooi-doen der deugd, evenals de | |
[pagina 192]
| |
conventioneel-fatsoenlijke luidjes, de intrigues der ondeugd haten. En zoodra ze las van.... die anderen. Van mannen of vrouwen, die hun geluk trachtten te koopen, ten koste van hun omgeving.... dan gooide ze 't boek neer. Die hoefden haar niet te vertellen, wat ze dachten en gevoelden. Alsof ze 't niet wist? 't Ergste was, dat ze zich onwillekeurig elk geval, al had 't er niets van, aanpaste. En nu liep ze, in zenuwachtige haast, den weg op. 't Was vreeselijk loopen op haar muilen, 't was haar niet ingevallen om schoenen aan te trekken. 't Was dan ook nog nooit gebeurd, dat ze 's avonds zoo maar eens uitging en dat te voet. 't Was heerlijk in de lucht, een oogenblik deed die zachte, mollige aanraking haar goed en daarom liep ze door. Ze gaf zich weinig rekenschap van waar ze ging; het doel - haar man tegemoet te gaan, had ze al weer vergeten. Ze vergat tegenwoordig alles, behalve dat ééne. Maar ze vond de beweging van 't loopen beter dan de monotonie van 't in huis zitten en ze was minder bang. Ze kwam een gardoe voorbij, die met houten hamerslag op zijn blok, 't uur aangaf. | |
[pagina 193]
| |
Tien uur was 't.... hoe kon dat nu? Ze dacht, dat 't bijna ochtend was. Zoo eindeloos lang had de tijd, sedert Jacob wegging, haar toegeschenen. Het was heel stil, ze kwam bijna niemand tegen, wat een verschil toch bij Holland. En opeens had ze een visie van de Haagsche straten, zoo tusschen St-Nicolaas en Kerstmis. De vroolijke, prettig kijkende menigte, zich op straat en in de magazijnen verdringende in een lachend, druk gedoe, zich bëijverende om verrassingen en welkome attenties te bedenken en zelf van de vreugde van anderen genietende. Ze zuchtte.... Holland was zoo ver.... 't was haar nu, al liep ze, als een verdoemde ziel, te dwalen in eenzaamheid en duisternis; als had ze, jaren lang, zoo gedwaald. Waar was ze nu? Molenvliet of Rijswijk - geloofde ze, waar de stoomtram langs kwam, ze zag de rails.... Hoe kwam ze daar toch? Hoe lang had ze geloopen? Wacht eens, een der zijwegen, niet ver van een der societeiten, ze wist niet of 't Concordia of de Harmonie was.... ze wist immers niets meer. Waar was ze ook weer met haar denken? O! ja.... tamelijk dicht bij die societeit was Gang Chassé en daar door gaande kwam men in Gang Ketàpan en daar woonde Catherine.... en daar was Jacob nu. | |
[pagina 194]
| |
Zeker, ze herinnerde 't zich nu heel goed, 't was wel heel lang geleden.... maar er stond er haar toch nog iets van bij, dat Jacob er heen was gegaan voor Catherine. Daar waren ze nu bij elkander.... de heele familie, Catherine, Jacob en de kinderen, en zij.... zij was alleen, heel alleen, ze stond er buiten. Ze hoorde er niet, ze was een indringster! Ze schreeuwde 't uit.... en, in haar kreet, lag een beschuldiging, 't was of de lucht haar 't, door haar gëuite woord, terug wierp als een scheldnaam.... als een vervloeking, 't was als hoorde ze, in dat ééne woord, vele andere en alle even vreeselijk. Echtbreekster, Moordenaarster, Zondares... Ja, ja, ze wist 't! Stil dan toch, die stemmen om haar heen, die lucht, die levend werd, die zich kronkelde, als slangen.... En dat leven, dat geraas.... dat helsche geraas, en die twee vurige oogen.... die nader kwamen, steeds nader. Daar kwam er, op eens, weer een kentering in haar waanzin, een oogenblik van kalm bewustzijn en koel overleg. 't Was de stoomtram, die daar aan kwam snuiven.... de stoomtram, die ging den weg, dien Liekie over had moeten gaan om in Gang Ketàpan te komen, waar haar moeder woonde. In Gang Ketàpan was Jacob nu.... bij zijn | |
[pagina 195]
| |
vrouw en kinderen.... en zij, ze stond er buiten, ze was alleen. Als zij er niet meer was? Als zij 't hollende vuurmonster smeekte haar mee te voeren.... dan zou ze niemand meer hinderen.... daar was 't.... ze zou zich klemmen aan de lantarens.... aan de lichten, die haar zouden brengen uit groote duisternis.... uit de duisternis, die haar ziel en denken vervulde..., omdat zij ze bezoedeld had door.... De inlandsche stoker zag iemand, die zich met moedwil op de rails plaatste. Hij remde uit al zijn macht.... te laat! Er was een ongeluk gebeurd. ‘Alweer die ellendige stoomtram,’ bromden de phlegmatieke Indo's en de equipage-houdende Europeanen; toen ze den volgenden avond het entre-filet in de Bataviaasche couranten lazen, waarin vermeld werd, dat er 's avonds laat op Molenvliet, nog een dame door de stoomtram was aangereden. Het was mevrouw R. van 't Koningsplein; hoewel deerlijk verminkt, was er nog hoop op haar behoud. Toen gingen de tongen weer aan 't praten! Er werden allerlei beweegredenen gezocht en... gevonden of er bij gemaakt, vooral toen 't van de eene baboe op de andere was overgegaan, | |
[pagina 196]
| |
dat meneer R., in wien iedereen natuurlijk meneer Roodhuyzen herkende, den avond van 't ongeluk bij zijn eerste vrouw had doorgebracht. Dat was nu toch zoo iets piquants, dat de scherpste sambal er laf bij werd. |
|