| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Jack.
Er gingen dagen om en Jack vertoonde zich niet op 't Koningsplein.
Zijn vader had hem een paar keer een leitje gestuurd, eerst met verzoek, toen met bevel, bij hem te komen; maar zoonlief had er brutaal onder geschreven: ‘Heb geen tijd.’
't Kon toch zoo niet blijven; meneer Roodhuyzen piekerde er bepaald over; het eenig afdoende zou natuurlijk geweest zijn, er met den directeur van 't Gymnasium over te spreken, maar.... dat had ook zijn bezwaren.
Ten eerste was 't verdraaid vervelend voor een vader om zijn zoon aan te klagen en dat van diefstal....
't Was toch meer dan een gewone jongensgrap
| |
| |
geweest om geld uit een gesloten kast weg te nemen, en dan den spaarpot zijner zusjes.
In plaats, dat zoo'n jongen attenties voor de meisjes had, bestal hij ze nog; een meer negatief bewijs van ridderlijkheid had hij moeielijk kunnen geven. Dat beloofde al heel weinig voor later en toch.... zou Jack niet gedeeltelijk zijn taak moeten vervullen?
Een lastige geschiedenis om met een vreemde te bespreken.... lastig vooral ook om de verhoudingen. Zoo'n man zou natuurlijk al dadelijk beginnen met samenwerking tusschen huis en school te verlangen. En dan zou hij, òf moeten bekennen, dat Jack niet meer bij hem inwoonde, òf hem thuis moeten nemen. Dat laatste zou mogelijk zoo kwaad niet zijn. Jack had tucht noodig, moest onder streng toezicht staan, moest voortdurend nagegaan worden en.... dat ging niet op die manier.
Die geschiedenis met den spaarpot had hem de oogen geopend.
Als Jack er niet streng voor gestraft werd, zou hij van kwaad tot erger vervallen.... en dat nog wel zijn eenige zoon.
En dan.... ja, God, 't hielp niet, al bleef hij blind voor de zonneklare feiten; als Jack eens werkelijk den slechten weg op ging, als hij van
| |
| |
een ondeugenden jongen, een slechte jongen werd. Als hij, nu de teugels zoo los werden gehouden, eens aan den hol sloeg, dan.... zou hij er schuld aan hebben.
't Was zijn zoon, hij moest hem vormen tot een braaf, tot een bruikbaar mensch....
Zoo ging het niet langer, hij moest hem altijd bij zich hebben....
‘Wat ben jij van avond vroolijk,’ dus stoorde Ida zijn overpeinzingen.
Ze zaten in de binnengalerij; sedert een paar dagen regende 't zwaar, ze waren in den vollen natten mousson, en in de achtergalerij tochtte 't bepaald, ook vond Ida 't neerdruppelen op de zeilen zoo'n melancoliek geluid.
't Was er wel warm, en 't was zoo'n vreemd, zoo'n ongewoon iets om 's avonds in de binnengalerij te zitten, maar Roodhuyzen had toegegeven.
Ze zaten ieder aan een kant van de tafel; Ida vond 't doodelijk vervelend, ze praatte zich in, dat ze heimwee had en dat ze zich nooit thuis zou voelen in haar nieuw vaderland, ze had dan ook, sedert een paar uur, een plannetje gemaakt en.... hoe eer hoe liever wou ze den aanval wagen.
Hij keek haar verwonderd aan en vroeg, uit zijn denken opschrikkende: ‘Wat wou-je, kind?’
| |
| |
Ze stond op, heel coquet, en boog zich over hem heen; met haar fijne, week-zachte hand streek ze over zijn gezicht, toen, met een vleistem: ‘Old boy, je ziet er niets fleurig uit.’
‘Dat wil ik waarachtig wel gelooven,’ klonk 't mat terug.
‘'t Is hier ook zoo warm, hè? Weet-je, wat ik gedacht heb, Jaap?’
Als een poes, die kopjes geeft en gëaaid wil worden, liefkoosde ze hem.
Hij ging er ternauwernood op in; toch voorzag ze wel, dat ze hem in de stemming zou krijgen; hij was anders wel wat ongenaakbaar, die heer en meester van haar.
't Was wel vernederend voor haar, dat ze hem zoo tegemoet moest komen, toch niet 't ware. Ditmaal duurde 't al heel lang, vóór ze de rimpels en den trek van ergernis van zijn gelaat kon doen verdwijnen.
‘Toe nu, Jaap, kijk mij toch eens aan.... 't is nu net, als was je mijlen van mij af. Waar was je?’
‘In Gang Ketàpan.... bij Jack, als je 't weten wilt’.
Half pruilend, half spelend had ze 't hem gevraagd, geen oogenblik vermoedende, dat hij er zoo, zoo kortaf, zoo business-like op zou antwoorden.
| |
| |
Als een zweepslag trof 't haar. Hij was dus niet van haar, die man, voor wiens bezit ze... een laagheid had gedaan, haar zuster had verraden en een home had verstoord.
Als scherpe messen drongen die gedachten in haar brein door, ze verheelde het zich al lang niet meer. Ze geeselde er zich mee als een boete doening.
Maar, dat ze na 't berouw, na haar schuldbekentenis, al was die ook slechts aan haar zelve ge daan, nog altijd herinnerd moest worden aan die andere.... aan die andere woning.... dat was onbillijk.
Van nature was ze niet vroom, anders had ze geen echtbreekster durven worden, doch er waren momenten in haar leven, evenals in dat van elke vrouw, dat ze zich door de mystiek van den godsdienst voelde aangetrokken en dat ze behoefte had aan aansluiting met 't Hoogere Wezen, dat zich wel niet, in al zijn volheid, aan haar had geopenbaard, maar waarvan ze toch het bestaan niet negeerde.
Ida Roodhuyzen behoorde tot die soort menschen, die den Hemel en alles, wat er mee in verband staat, als een soort hoofbureau van den telephoon-dienst beschouwen, dat men naar willekeur kan oproepen om aansluiting te verkrijgen.
| |
| |
Ook nu deed ze, in heur hart, zulk een oproeping om gehoor te erlangen.
Ze wilde zich met God in gemeenschap stellen, ze wilde, dat Hij verklaarde, dat 't nu genoeg was, dat Hij, die Zijn Zoon op de wereld had gezonden, om erger zondaars nog dan zij, te vergeven, ook tot haar zou zeggen: ‘Ga mijn dochter.... uw zonden zijn u vergeven.’
Het: ‘zondig niet meer.’ nam ze niet op in haar gebed. Ze wilde wel vergeven worden, ze wilde, vóór alles, rust in haar gemoed en kalmte in haar geweten, maar.... ze wilde ook wel voortzondigen.
Ze wilde gelukkig zijn met Roodhuyzen, ze wilde zijn liefde winnen door liefkoozingen, ze wilde de weelde van het huwelijksleven ten volle genieten. En daarom bad zij God haar te vergeven, wat er vroeger gebeurd was, en het maar te vergeten....
‘Weet je, wat ik zoo gedacht heb, mijn oud, brommig mannetje,’ zei ze, op een onschuldig speel-toontje. ‘Je moest dat vervelende kantoor, dat je zoo moe maakt, en zoo heel niets lief voor je vrouwtje, sluiten en met mij naar Europa gaan.’
Hij haalde de schouders op, nog altijd niet ingaande op haar toenadering.
| |
| |
‘Wel zeker, daar zijn de tijden nog al naar. We maken op 't oogenblik een crisis door, als zelden te voren, de malaise neemt toe, in plaats van af. Je hebt moeite een centje te verdienen en, als je eens bij toeval, een kleinigheidje over hebt, dan weet je, bij God, niet, waar je 't in moet beleggen. Suiker, koffie, tabak, kina, 't is alles even beroerd. In den Oosthoek is 't totaal mis, de laatste krach in de suiker is niet meer goed te maken. Al de fabrieken zijn in handen der Chineezen, in de koffie is blad-ziekte; behalve de groote Deli-maatschappij, heeft geen enkele tabak-maatschappij op Sumatra dit jaar een dividend uitgedeeld. Al de kleine ondernemingen sluiten; er loopen administrateurs bij dozijnen, die nog blij zijn, als ze een onnoozel opzichtersbaantje kunnen machtig worden. Met de Kina verliest zelfs 't Gouvernement; in verscheiden districten is de paddi-oogst mislukt. De petroleum-aandeelen, die in den vorigen mousson zoo hoog stonden, zijn nu niet veel meer waard dan scheurpapier; ze laten voor schatten boormachines uit Europa komen en betalen handen goud voor technische lui en hoe ze boren, er komt geen druppel te voorschijn.
‘En jij praat me, God betert, van reisjes naar Europa, wel ja....
| |
| |
Ze had heelemaal niet naar hem geluisterd. Wat gingen haar nu koffie, suiker en tabak aan? Vervelend toch, zoo'n zakenman.... eigenlijk niet veel beter dan een kruidenier.
Was ze daarvoor.... naar Indië gekomen? Had ze daarvoor haar zuster....
Nee, nee, dat niet; niet meer die ellendige gedachte, die zich als een bloedzuiger vastzette op haar brein. Ze knielde naast hem neer en zocht bescherming in zijn armen....
Maar hij.... heel laconiek: ‘Kindlief, dat moet je nooit doen. Je weet nooit, wat er hier op den grond ligt.... en dan ook zoo theatraal.’
Ze rees op.... diep beleedigd.... tranen kwamen er in haar oogen, maar ze drong ze terug.
Ze wist, dat als ze 't niet deed, ze los zouden barsten met ontembaar geweld. O! als ze maar eens uit kon schreien.... als ze 't uit kon weenen haar bitter leed en haar berouw!
Maar niet bij hem.... God, nee, niet bij hem. 't Was eenvoudig grotesk.
Daar stond ze, als jong getrouwde vrouw tegenover haar echtgenoot.... en hij had 't hoofd vol zorgen.
‘Ik wou, dat je in de korte uren, dat we samen zijn, je zaken eens uit je hoofd zette, Jaap,’ hernam ze vriendelijk, maar nu niet meer agressief
| |
| |
teeder. ‘Kun-je ze niet achterlaten op je kantoor, als je weg gaat, ze afsluiten, weet-je?’
‘Och! dat zou niet helpen,’ zuchtte hij; ‘ook buiten 't kantoor zijn er dingen, die mij ergeren; Jack.’
‘Al weer Jack,’ riep ze wrevelig uit. ‘Kun-je je dat nu niet afwennen? Je moest toch begrijpen, dat 't voor mij meer dan vervelend, ja, pijnlijk, zelfs kwetsend is, om altijd met je kinderen te worden lastig gevallen.... Ze was onbillijk en onwaar....
Over Gonne sprak hij nooit, Jack was in geen dagen bij hen in huis geweest en Liekie haalde ze zelve aan. Daar op eens.... zonder overgang, als door een electrische vonk getroffen, viel hij uit, cru, zonder medelijden, zonder haar te ontzien.
‘Had-je soms gewild, dat ik me ook van mijn kinderen had laten scheiden? De band tusschen man en vrouw kan verbroken worden, die tusschen vader en kinderen nooit, versta-je, nooit....
Hij brulde de woorden er uit.... en zij, ze had niet eens 't excuus, dat men in Holland, maar al te vaak aangrijpt om een einde aan een scène te maken: ‘Stil toch voor de bedienden.’
Ze waren alleen in huis; de inlanders sliepen al lang in de bijgebouwen, mogelijk wel in de kampong.
| |
| |
Ook hierin was 't alweer haar weinige kennis van 't Maleisch, dat Ida belette haar bedienden behoorlijk te controleeren en te zorgen, dat er ten minste eenigen op 't erf bleven.
Haar man kon haar afsnauwen en mishandelen, als hij wilde, hij kon tegen haar razen en aangaan. Ze was alleen en weerloos....
Hij sprak door en zij was zich nauwelijks bewust, van wat hij zei.... ze voelde zijn woede over zich heen gaan.... en had alleen maar een vaag besef van angst.
Na een poos bedaarde zijn drift en tegelijk haar angst, hij sprak weer gewoon en 't geen hij zei, drong tot haar door.... ‘Zie-je, je moet ge duld met me hebben, het is dan toch, voor mij ook, een lamme geschiedenis. En dat met Jack.’
‘Wat is er dan met Jack?’ vroeg ze, in een onbestemde overtuiging, dat 't toch beter zou zijn, als ze weer goed op elkander werden.
‘Wel, Jack is zoo lastig en.... de jongen moet onder toezicht staan, streng toezicht. Wat zou-je er van denken, als we hem hier in huis namen? Hij kan zijn oude kamer krijgen en....
‘Hier in huis? Hoe kom-je er op?’ vroeg ze ontsteld.
‘Wel, ik zeg je toch, hij moet onder toezicht staan. Hij heeft de leiding van een man noodig....
| |
| |
‘Welnu, doe 'm dan bij een meester in huis,’ ried ze, koel en onverschillig. ‘Er zullen hier, net zoo goed als in Holland, toch wel onder de leeraren van 't Gym. zijn, die jongelui in huis nemen.’
‘O, jawel.... tien voor een....
‘Nu dan....
‘En 't geld? Minstens f 120 of f 150 in de maand.’
‘Is dat veel voor Indië? Ik weet de waarde van geld zoo niet....
‘Dat schijnt wel,’ bromde hij.
Op 't zelfde oogenblik kwam er een dos à-dos 't voorerf oprijden.
Beiden schrikten ze er van.
Zoo laat nog... en dan een dos-à-dos. Ze konden 't dadelijk aan den sjokgang van 't paard hooren.
Een smerige inlander, met een verschoten, vuil baadje en een viezen hoofddoek, lichtte 't zeil op en vroeg: ‘Toewan.... en dan een verminking, waarin Ida zeker den naam van haar man niet herkende.
Jacob sprak een paar woorden in 't Maleisch en zei toen: ‘'t Is hier al weer: quand on parle du diable on en voit la queue. We hadden 't net over Jack en daar schrijft me zijn moeder dat ze me noodzakelijk, en vóór den nacht nog, over hem spreken moet.’
| |
| |
‘Je gaat toch niet,’ fluisterde ze, heesch van emotie.
‘Ik zal wel dienen.... ik weet niet, wat er is,’ antwoordde hij gejaagd. ‘Je begrijpt wel, dat Catherine me niet, zonder dringende reden, zou laten roepen.’
‘Och! wat, ze zal overdreven hebben.... of wel.... ze zal naar je verlangen,’ bij 't laatste uitte ze een schaterlach, die door 't stille huis klonk als 't gekrijsch van een roofvogel.
‘Je weet wel, dat Catherine zich nooit tot iets zou verlagen,’ zei hij kalm en waardig.
Daarna ging hij weg Zooals hij was, in zijn wit Singapore jasje, dat hij in den laatsten tijd, nu er 's avonds nooit meer onverwachts bezoekers kwamen, steeds in huis droeg.
‘Saluut dus, ik kom zoo gauw mogelijk terug, maar wacht niet op me, ga gerust naar bed.’
‘Gerust naar bed,’ mompelde ze, toen ze hem had hooren wegrijden.... ‘gerust....
|
|