Van Koningsplein naar Gang Ketàpan
(1902)–Thérèse Hoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
Hoofdstuk IX
| |
[pagina 118]
| |
Ze wist, dat ze er goed uitzag en dat geen der dames, die haar man vroeger in zijn gezelschaps-wereld ontmoette, met haar konden wedijveren in frischheid of mooie lijnen. Ze voelde zich physiek behagelijk, de luchtige dracht voldeed haar uitstekend. Ze had nog genoeg Hollandsch weerstandsvermogen om de warmte niet hinderlijk te vinden. Ook was haar huis heerlijk koel. Daar zat ze dan nu.... heel tevreden.... natuurlijk, waarom niet? Jacob was heel teeder.... ze glimlachte, terwijl ze de gedachte formuleerde. Hij kon zulke zonderlinge dingen zeggen, mannen waren soms zoo naïef zelfzuchtig. Vreemd toch, dat ze zich al die jaren vrij had gehouden voor hem en dat ze nu toch, buiten alle verwachting, van hem was en hij van haar. Ze hoorden elkander toe.... voor tijd en eeuwigheid, zooals 't heette. Een koude rilling doorliep haar.... voor tijd en eeuwigheid, dat had Catherine ook gedacht.... evenals zij.... Of er een eeuwigheid was, iets na dit bestaan.... en of Jacob haar dan zou toebehooren of Catherine? Als er een hier-na-maals was, dan zou 't een plaats zijn, waar niet ten huwelijk werd gegeven | |
[pagina 119]
| |
of genomen.... als dat zoo was, dan zou Jacob haar en Catherine beiden kunnen liefhebben. Dan zou haar zuster 't haar vergeven, dat ze haar heur man ontnomen had, gelijk zij 't had genoemd, dan zou ze zich met haar verzoenen.... 't Was dus maar een zaak van jaren, de valsche toestand, waarin ze zich bevond. Het vreeselijke gevoel van schuldbesef, van berouw, van wroeging, dat haar vaak zoo pijnigde en kwelde, was slechts voorbijgaand. Zoodra haar leven op aarde uitgebluscht zou zijn, zoodra ze bevrijd zou wezen van haar zondig lichaam, dan zou haar ziel onbezwaard ten hemel stijgen en met Jacob en Catherine zou ze eendrachtelijk omgaan. Catherine zou dan niet meer jaloersch wezen. Als ze, met hun drieën hereenigd zouden zijn.... 't Was Ida.... als ware de vervulling van dien ideaal-toestand, een zaak van minuten, van seconden zelfs.... In de eeuwigheid werd er niet meer geteld met tijdverdeelingen, ingesteld door menschen met ephemere levens. Jaren waren er als een zucht. Ze wist, dat ze, zoodra ze het aardsche bestaan achter zich zou hebben, met Jacob en Catherine te zamen zou zijn. Haar wachtperiode zou in | |
[pagina 120]
| |
een droom, zonder besef van afstand, voorbij gaan. Ze haakte naar 't einde.... Een vreemdsoortig geschel deed haar uit haar peinzen ontwaken. Ze schrikte op en vroeg een harer baboes, wat 't beteekende. ‘Njonja, Klontong china ada.’Ga naar voetnoot1) Ze verstond haar lijfmeid niet en deze, op haar beurt, kon niet wijs worden uit 't geen haar mevrouw zeide, en besloot den man in quaestie maar eens te roepen. Dat gaf tevens wat afleiding, 't was toch al saai genoeg, de nieuwe Njonja zat, als meneer niet thuis was, maar te piekeren in een stoel. Spreken deed ze heelemaal niet; ze nam niet de minste notitie van de orang djavaGa naar voetnoot2) op 't erf, en gaf bijna geen printa'sGa naar voetnoot3). Ze wist ook bijna niets van 't Maleisch af, die tottoh met haar licht haar en haar witte gezicht. Die blanda'sGa naar voetnoot4) deden toch zoo raar. Waarom die andere witte mevrouw 't huis uit had moeten gaan, begreep Sima niet. | |
[pagina 121]
| |
Er was toch niets aan, dat meneer een tweede vrouw had genomen, hij had er toch geld genoeg voor, de Javanen deden 't al veel eerder en de Chineezen ook. De Islam stond den mannen zelfs vier vrouwen toe, maar een gewone Javaan kon zich zulk een weelde maar zelden veroorloven. Twee was echter niets bizonders; Sima's broer, die mandoerGa naar voetnoot1) was bij een toekan minatoeGa naar voetnoot2) had er ook twee; de eerste had hem geen kinderen geschonken en toen was 't zoo dood natuurlijk geweest, dat hij, toen zijn baas hem opslag gaf, er een tweede bij had genomen. Ze woonden nu gezellig bijeen, de eerste vrouw had een weeftoestel gekocht en batikte sarongs en de tweede zorgde voor de kinderen. En, als ze niets te doen hadden, dan dobbelden ze een uurtje met de andere vrouwen in de kampong of gingen een buurpraatje houden aan de warong. Ze waren allebei zoo vroolijk en tevreden, als 't maar kon, heel anders dan die witte mevrouwen, de nieuwe, die leek wel sakit kepala;Ga naar voetnoot3) als meneer thuis was of als de kinderen er waren, dan lachte ze wel weer, maar zoodra ze allen was, scheen ze versuft. | |
[pagina 122]
| |
En de andere mevrouw was ook verdrietig en woonde in een klein huisje met haar kinderen, net indo's. Ze wist er natuurlijk alles van. Saridja, mevrouw's tegenwoordige lijfmeid, die eerst djahidGa naar voetnoot2) was, was een oude sobatGa naar voetnoot1) van haar en deze kwam nog wel eens op 't erf en vertelde alles van haar meesteres. En dan vertelde Sima weer van de nieuwe meesteres en zoo bleven ze op de hoogte. Ze had Saridja haar verwondering uitgedrukt over 't feit, dat meneer heelemaal nooit zijn eerste vrouw kwam bezoeken en dat deze ook niet over hem sprak. En Sima vertelde dat njo en de kleine non dikwijls op visite kwamen, maar de groote non was er nog in 't geheel niet geweest, waarop Sadra betoogde, dat de groote non terlaloe maraGa naar voetnoot3) was over 't tweede huwelijk van haar Papa. Rare orangs toch, die blanda's. Ze maakten zich het leven moeielijk voor niets. De twee baboes begrepen er niets van, Saridja vond 't zelfs onverklaarbaar, dat alles zoo was gegaan. Als de eerste mevrouw Roodhuyzen het zoo | |
[pagina 123]
| |
vreeselijk had gevonden, dat haar man een tweede vrouw ging nemen, dan had ze dat toch wel kunnen voorkomen, door haar zuster iets in te geven. Sima grinnikte en knikte met het hoofd en Saridja stopte een nieuwe sirih-pruim in haar uitgezakten mond en verder zeiden ze niets. Na een poos spuwde Saridja de sirih uit, die een bloedvlek op den grond maakte; ze trapte er even met haar blooten voet op, toen zei ze heel gewoon: ‘Blanda's kunnen niet altijd rijst verdragen, niemand kan helpen.’ ‘Eerste mevrouw zeker niet aan gedacht.’ ‘Kan nog,’ merkte Saridja lakoniek op. ‘Blanda's doen niet.’ Nee, Catherine Roodhuyzen zou er zeker niet aan gedacht hebben, het tweede huwelijk van haar man te verhinderen, door haar zuster iets in te geven, dat haar, voor goed, onschadelijk zou maken. Zoo iets mocht niet, volgens de wetten van de maatschappij, waarin zij leefde. Maar Ida mocht wel haar leven en haar geest vergiftigen; Ida mocht wel, door te begeeren wat haar niet toekwam, een huwelijk van vijftien jaar ontwijden, een gezin uit elkander rukken, de vrouw van haar man, de kinderen van hun vader berooven. | |
[pagina 124]
| |
Dat was niet strafbaar. Inbrekers worden achter tralies gezet, maar in dringers loopen vrij rond in onze fatsoenlijke, eerlijke gezelschaps-wereld. Ida wist niet, wat haar baboe en die van haar zuster samen verhandelden; ze lette niet op de bedienden, die haar in 't minst niet interesseerden. Wel vond ze 't een voorrecht zulke onontwikkelde wezens om zich heen te hebben, in plaats van Hollandsche ondergeschikten, die natuurlijk alles begrepen zouden hebben. Ze wist 't wel niet uit persoonlijke ondervinding, want haar leven in Holland was, hoewel prozaisch en saai, ten minste rein en zonder schuld geweest, maar ze vermoedde toch wel, dat, in een geval als 't hare, Hollandsche meiden, van gelijke beweging als zij, erg lastig en onhebbelijk hadden kunnen zijn. De bruine monsters letten natuurlijk op niets, mogelijk was 't hun niet eens opgevallen, dat ze een andere meesteres hadden gekregen. Zij zelve kende de inlanders op haar erf nauwelijks van elkander en verwarde b.v. altijd den koetsier met den tuinman, tot haar man haar geleerd had, dat de eerste een toetoep droeg, een soort van hoed, dien hij liefst boven op zijn hoofddoek balanceerde, en die haar deed denken aan de be- | |
[pagina 125]
| |
bloemde, omvangrijke hoofddeksels, die de boerinnen in Noord-Holland boven haar oorijzers en kappen dragen. Ze had zoo weinig met haar bedienden te doen; daar ze heelemaal niets van 't Maleisch af wist en, van 't begin af, geen neiging had getoond om het te leeren, alweer uit haar ingeboren zucht tot contradictie, had haar man de hulp van een nonna voor haar ingeroepen. Nonna Pien, een half-caste, was als weduwe van een schrijver bij een der departementen met een half dozijn kinderen achtergebleven, waarvan het moederschap haar slechts van een paar toekwam. De vier oudsten waren voorkinderen van haar man. Bij zijn dood hield zij ze echter bij zich; ze vond 't kassian om ze naar de Weeskamer te sturen en ze had nu toch eenmaal beloofd om voor ze te zorgen. Haar pensioen was bitter klein, maar ze was een energiek vrouwtje en deed van alles om in de behoeften van haar zestal te voorzien. Ze was zoo wat een algemeene noodhulp en sprong voor iedereen en alles in. Nu eens deed ze dienst als ziekenverpleegster, dan weer als baker, om een poosje later weer eens in een tokoGa naar voetnoot1) te helpen of bij een liefheb- | |
[pagina 126]
| |
berij-comedie als camériste of bij een gecostumeerd bal als raadgeefster op te treden. Ze was pinterGa naar voetnoot1) voor twee, ja! En altijd goed gehumeurd. Wie in de ras zat met 't een of ander, liet haar roepen en dan was 't: ‘Laat maar, ja? Nonna Pien zal voor u doen.’ Een van haar baantjes was om onbeholpen tottoh's te helpen. Ze had zoo haar vaste klanten, bij wie ze 's morgens een uurtje ging om 't huishouden te doen. Ze kwam dan in een Deeleman-Kar en na kokki met de noodige orders naar de pasarGa naar voetnoot2) te hebben gestuurd, ging ze verder. Onderdehand deed ze nog eenige besognes af; dan kwam ze terug om met kokki, die inmiddels met haar inkoopen klaar was gekomen, af te rekenen en haar alles voor de rijsttafel en 't avondeten te zeggen. Soms ook kwam ze, beladen met potjes en pannetjes, vol met spijzen en toespijzen, die ze zelve thuis had bereid. Andere dagen weer bleef ze een poosje en | |
[pagina 127]
| |
hielp ze kokki of wel maakte ze de goedang schoon en maakte lijstjes van wat er bij den blikjes-Chinees noodig was. Eten bleef ze nooit, daar ze thuis bij haar kinderen werd gewacht; zelfs haar hulp als verpleegster diende ze sporadisch toe. Nonna Pien was altijd ambulant en hoeveel postjes ze er ook bij kreeg, had niemand zich ooit beklaagd, dat ze iets verwaarloosd had. Voor mevrouw Roodhuyzen was ze een groote hulp; ze zorgde, dat kokki haar een behoorlijke rijsttafel en een smakelijk avondeten voorzette en ofschoon nonna Pien lang niet afkeerig was van een bescheiden winstje, gaf ze toch minder uit dan ze zou gedaan hebben, wanneer ze zelve 't huishouden had bestierd. ‘Kokki steelt altijd, bah! ik neem procent,’ zei ze heel gewichtig, als iemand 't durfde wagen haar een opmerking te maken. ‘Ik neem zes procent,’ voegde ze er sotto voce bij, ‘ik heb zes kinderen, ja? Net één procentje voor ieder, heb nog niks voor me zelf. Beter, ik neem eerlijk, dan kokki steelt, voor mevrouw eender en ik kan beter gebruiken dan inlanders.’ Voor Ida was ze bizonder nuttig, daar deze het vervelend (of pijnlijk?) vond haar man om | |
[pagina 128]
| |
allerlei inlichtingen te vragen, die betrekking hadden op Catherine's bestuur. ‘Begrijp best, mevrouw; is zoo lastig voor mevrouw, ik zal wel uitvisschen van de bedienden. Weet toch, ja? Mevrouw moet mij maar zeggen, ik kan mevrouw wel terecht wijzen en als mevrouw obatGa naar voetnoot1) noodig heeft, zegt mevrouw maar. Wil mevrouw kindje hebben, ik geef mevrouw obat ja, voor meneer. Wil mevrouw niet hebben, ik geef andere obat voor mevrouw zelf. Mevrouw moet niet geneeren, nonna Pien weet alles en praat nooit. ‘Als ik kom bij een mevrouw, en mevrouw zegt: “Hé, Pien, weet-je, die en die heeft een kindje?” Ik zeg zoo, ja, mevrouw?’ en als een andere mevrouw mij zegt: ‘Gek toch, ja, zus of zoo geen kindje, zoo lang al getrouwd en de man zoo perliepGa naar voetnoot2)’ Dan zeg ik net zoo: ‘Ja, mevrouw; dan kan best gebeuren, ik geef allebei obat.’ Ida bedankte voorloopig voor het aanbod. Haar man perliep genoeg, zooals nonna Pien 't had genoemd.... ten minste, ze zou hem zeker geen philtre d amour geven, 't geen de nonna toch zeker met haar obat bedoelde. | |
[pagina 129]
| |
Aan een kind krijgen, dacht ze niet. Ze wist niet of 't haar geluk zou verhoogen - of 't haar genoegen zou doen, zoo verbeterde ze zichzelve. Geluk was zoo'n groot woord. 't Zou de zaak nog maar gecompliceerder maken. Liekie had laatst gevraagd, of tante Ida niet eens een kindje wou bestellen? Ze zou zoo graag een aardig klein zusje hebben, veel leuker dan Gonne, die nooit meer met haar spelen wou en zoo wijs en vervelend werd. Ze had al zoo lang naar een levende bakerpop verlangd en, elk jaar, had ze het op haar verlanglijst gezet, maar altijd opnieuw kwam er een pop, in plaats van een echt kind. Mama was ook zoo flauw, maar tante Ida, die zoo lief was.... Ze stootte het kind van zich af, bijna ruw. Zij lief.... God in den Hemel! En toch had ze Liekie nog maar 't liefst bij zich, 't kind gaf haar afleiding.... de dagen waren ook zoo lang. Alleen uitgaan vond ze vervelend; waar zou ze gaan? Ze had geen kennissen en ze durfde niet te winkelen, uit angst Catherine in de een of andere toko tegen te komen. Catherine of Gonne.... ze wist niet wat erger zou zijn. 's Avonds ging ze ook zelden uit; Jacob's vroe- | |
[pagina 130]
| |
gere vrienden vermeden hem nu, hij werd gewoon genegeerd, als hij in de comedie of in de club kwam, en hij trok er zich meer van aan, dan hij 't ooit van zich zelf zou verondersteld hebben. Het hinderde hem geweldig, als hij met Ida uitreed, slechts een sporadischen groet te ontvangen, die hem minachtend, als een aalmoes, werd toegeworpen. Anderen draaiden zich om, terwijl het hem ook menigmaal gebeurde, dat een zijner vroegere sobats hem brutaal aankeek, zonder te groeten. Daar hij, door zijn kantoorzaken, toch met verschillende lui in aanraking kwam, en men daar van zelf beleefd jegens hem was, merkte hij er, in 't gewone leven, niets van, maar zoodra hij één stap buiten zijn beroeps-leven zette, werd hem de algemeene verachting, als 't ware, in 't gezicht geslingerd. Op recepties werden er kleine groepjes om hem heen gevormd, maar rugsgewijze, zoodat hij er juist buiten stond. Uitnoodigingen voor diners of bals ontving hij niet; zelfs op de groote, periodieke afdoeners of bij trouwfeesten, werd zijn naam, met opzet, vergeten. Als hij er, een enkelen keer, met deze of gene over begon, dan was 't, met een onbeholpen | |
[pagina 131]
| |
schouder-ophalen: ‘Ja, God, kerel, wat wil-je er aan doen? Onze Indische maatschappij is waarachtig op liberale leest geschoeid, maar er zijn grenzen.... er zijn grenzen, que voulez-vous? De families hier nemen 't op voor je vrouw.... dat kun-je ze niet euvel duiden.... En hij hoorde soms waarheden als koeien, die minder aangenaam waren om aan te hooren, dus zweeg hij en schold alleen in stilte op de idioten, die zoo veel en zoo vaak door de vingers zien, maar in zijn geval op eenmaal zoo verschrikkelijk precies en preutsch waren geworden. Als hij 't vooruit had kunnen weten,... ja, dan! Maar wie had nu ooit kunnen vermoeden, dat een algemeen geacht man als hij, die zich steeds buiten vrouwen-quaesties en andere schandaaltjes had gehouden, zoo duchtig à prendre zou worden genomen voor iets, dat au fond zoo moreel mogelijk was? Wat drommel, hij had zich dan toch vijftien jaar lang als een model echtgenoot gedragen, ofschoon het hem toch ook wel eens strijd had gekost. Maar hij had nooit toegegeven aan aanvechtingen, van welken aard ook. - Hij had zijn huwelijkscontract ongeschonden gelaten, en dat zou hij waarschijnlijk ook zoo gelaten hebben, tot de dood van een der beide contractanten het van zelf zou ontbonden hebben. | |
[pagina 132]
| |
Maar toen zijn schoonzuster uitkwam en hij, door haar komst in zijn huis, dagelijks in aanraking kwam met een appétissante, jonge vrouw.... ja, God, een man is dan toch geen stuk steen en geen anachoreet.... En zij was nu eenmaal een fatsoenlijke vrouw, trouwens, hij had 't ook downright gemeen gevonden om zijn vrouw te bedriegen en dat met haar eigen zuster. Men kan toch alle gevoel van kieschheid zoo niet op zijde zetten.... En zijn pleidooi, dat in vorm afwisselde, maar altiid op 't zelfde neerkwam, namelijk, dat hij echtscheiding eerlijker en braver vond dan echtbreuk.... werd telkens door hem herhaald in de hoop, dat hij er het protest zijner vrienden en de echo er van in zijn eigen hart, door tot zwijgen zou brengen. |
|